prijs overwaardig gekeurd. 's Mans bekwaamheid in het vak van vaderlandsche oudheden is bekend en gewaardeerd. Deze Verhandeling levert daarvan eene nieuwe en schoone proeve. Hij splitst zijn werk in twee deelen, gelijk de vraag daartoe van zelf aanleiding gaf. Het eerste deel behelst eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke Gedenkstukken. Deze beknopte voordragt, welke op gedaan verzoek nog bekort is, beslaat 356 bladzijden, en in deze bladzijden hebben wij slechts de helft der vrage, zullende de Schrijver in het tweede gedeelte aanwijzen, welk gebruik van de Noordsche Mythologie in de Nederlandsche Dichtkunde zal kunnen gemaakt worden. Daar nu westendorp niet beschuldigd kan worden van te groote langdradigheid en het verspillen van veel woorden bij weinig zaken, kan de lezer zich een denkbeeld vormen, met welke naauwkeurigheid die Noordsche Mythologie is uiteengezet.
In het eerste Hoofddeel wordt de eigenlijke Godenleer verklaard, en ons veel belangrijks medegedeeld over de voorname Godheden tuisco, man, thor, woden, irmin, odin, niord, fryer, ook over de minder bekende Godheden, eenige met Romeinsche namen betiteld, over de Feën, Nornen, Reuzen, Dwergen, Spoken. Dan wordt de bijzondere geloofsleer toegelicht, de Theogoniën en Kosmogoniën en de zedelijke begrippen der menschen verklaard. In het tweede Hoofdstuk spreekt de Schrijver over de Eerdienst, dat is over de heilige tijden, plaatsen, personen en zaken. - De lezing van dit eerste gedeelte eens zoo belangrijken werks, waarin ook vele gewoonten en zeden onzer voorouderen te berde gebragt worden, doet ons zeer verlangend uitzien naar het tweede.
De Verhandeling van den Heer w.c. ackersdijck, aan de Leydsche Maatschappij ingezonden, en door haar in dit deel harer werken met regt opgenomen, gaat over de ongepaste en drukkende middelen, in vroegere tijden hier te lande gebezigd tot het ontdekken van misdaden en overtredingen, bijzonder het houden, bezitten of hooren van gemeene of stille waarheid, mede tot opheldering van hetgeen verhaald wordt daaromtrent in den jare 1298 te Dordrecht voorgevallen te zijn. - Deze Verhandeling getuigt van des Schrijvers oordeel en belezenheid in de oude oorkonden, en wij ontvangen er een duidelijker begrip uit, dan wij tot