Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis naar de Eilanden der Zuidzee, gedurende de jaren 1827 en 1828, behelzende het verslag der ontdekking van het lot van De la Pérouse, door den Scheepskapitein P. Dillon, voormalig Bevelhebber van het Engelsche O.I.C. Schip Research. Uit het Fransch vertaald. II Deelen. Met Platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1830 In gr. 8vo. Te zamen 686 bl. f 7-20. | |
[pagina 253]
| |
Het lot van den ongelukkigen, hoogstverdienstelijken Franschen Zeereiziger de la pérouse en de zijnen heeft niet alleen alle beminnaars der Aardrijks- en Volkenkunde, sinds meer dan veertig jaren, veel belang ingeboezemd, maar ook de Regeringen aanleiding gegeven, om uitrustingen tot deszelfs ontdekking te doen. De Heer d'entrecasteaux werd, in 1791 reeds, door de toenmalige Fransche Regering met de twee fraaiste schepen der Fransche Zeemagt tot dat einde afgevaardigd, doch kwam onverrigter zake terug. Ditzelfde was het geval met meer andere Fransche schepen, die alle (in zoo verre zij de Zuidzee bezochten) in last hadden, naar het lot des Zeemans, en der uitrusting, onderzoek te doen, die nog even vóór de uitbarsting der nieuwe barbaarschheid, door de heillooze Revolutie van 1789, als 't ware een schitterend bewijs wilde afleggen, zoo der hooge beschaving en veredelde menschelijkheid, waartoe Europa vóór dat tijdperk van jammer, verwoesting en moord was opgeklommen, als van de zeldzame menschlievendheid en uitnemende bedoelingen van lodewijk XVI, dien voortreffelijken Monarch, door de Revolutionaire tijgers vermoord. La pérouse was de welgekozen, waardige vertegenwoordiger dier edele gezindheden; en zijn togtgenoot, de niet min deugdzame langle, is op de Zeevaarders-eilanden als slagtoffer dier menschlievende bedoelingen gevallen, even als zijn Monarch eenige jaren later door monsters, nog wilder, nog veel zwarter van ziel, dan de kannibalen der Zuidzee-eilanden, en wier Rijk in Europa thans weder begint! Het is in den nieuweren tijd aan een' Engelschen Zeereiziger gelukt, het lot, dat la pérouse en de zijnen getroffen heeft, (van welke men sedert 1788, uit Nieuw-Holland, geene berigten meer had) met de hoogste waarschijnlijkheid te bepalen. De naam diens reizigers (dillon) doet ons zijne Fransche afkomst vermoeden, hoewel daarvan in het verhaal zelve geene blijken voorhanden zijn. De aanleiding tot deze ontdek- | |
[pagina 254]
| |
king was een toeval. Nadat de Heer dillon, een Scheepskapitein, die 22 jaren in de Zuidzee heeft rondgezwalkt, in 1813 op een der Fidji-eilanden, op eene hoogst zonderlinge wijze, ontsnapt was aan eenen vervaarlijken moord, die bijna alle zijne makkers getroffen had, had hij, dertien jaren later, een' der beide zeelieden, die met hem op eene bijna wonderdadige wijze aan dat gruweltooneel waren ontsnapt, op een der Zuidzee-eilanden, tot den Archipel van St. Cruz behoorende en Tucopia genaamd, aangetroffen. Hier vond hij tevens een zilveren degengevest, hetwelk uit een niet ver van daar gelegen eiland, Vannicollo, was overgebragt, en, gevoegd bij het verslag, dat aldaar nog vele voorwerpen van Europeesch maaksel werden aangetroffen, den Kapitein op het denkbeeld bragt, dat dit wel van de langgezochte Expeditie van la pérouse kon afkomstig zijn. Door tegenwind werd hij nogtans belet, dit toen te onderzoeken. In Bengalen teruggekeerd, haalde hij de Engelsch-Indische Regering tot eenen togt over, om dit nader te onderzoeken. Hem werd daartoe het bevel over het schip the Research opgedragen; doch tevens drong zich bij hem zekere Doctor tytler in, die, volgens de beschrijving van dillon, wel de lastigste, onaangenaamste knaap moet geweest zijn, waarvan men zich een denkbeeld kan maken. Hij was volmaakt op het schip, wat de zich noemende Liberalen in Europa zijn, een woel- en wargeest, die niets dan onrust zocht, de manschap tegen den Kapitein opzette, en dezen, onder allerlei voorwendsels van onbekwaamheid of zelfs van krankzinnigheid, van het bevel zocht te verwijderen; zoodat dillon zich genoodzaakt zag, hem, om grooter onheil voor te komen, in hechtenis te doen zetten. Dit nam de voorstander der onbepaalde vrijheid zoo kwalijk, dat hij den Kapitein op de eerste aanlegplaats, Hobarts-Town op van Diemensland, aanklaagde, en tot eene boete van 500 p. st. (6000 gulden) deed veroordeelen. (Deze beklaagt zich daarbij hoogelijk over de schreeuwende eenzijdigheid en onregtvaardigheid der | |
[pagina 255]
| |
Engelsche Regering in dat gewest.) Over 't algemeen had de Kapitein vele moeite met zijne manschap, vooral met een' Onderstuurman en een' gedurig slapenden Officier van de wacht: de manschap van zijn vaartuig schijnt alles behalve uitgelezen geweest te zijn. De togt ging uit van Diemensland naar Nieuw-Zeeland, alwaar de gemeenzame omgang, dien de Kapitein met verscheidene Opperhoofden had, hem niet belet, den bloeddorst en de wreedheid van dit volk van menscheneters op te merken, die zich van de schandelijkste listen bedienen, om hunne vijanden in handen te bekomen, te braden en te verslinden; want hun trek naar menschenvleesch gaat alles te boven. (Men vindt er den schitterenden en vereerenden post van inzouter van menschenhoofden!) Van Nieuw-Zeeland zocht men de Vrienden-eilanden op. (Dillon nam dus den koers van onzen ontdekker tasman in 1642). Van de laaghartigheid en het verraad der eilanders van Eawa (Middelburg) verneemt men verscheidene stalen; maar op Tonga-tabou (Amsterdam) ondervond de Kapitein de grootste minzaamheid en ontving er overvloedige levensmiddelen. In het tweede Deel vernemen wij de verdere reis naar de eilanden Rothuma, Tucopia en Vannicollo, Mannicollo of het eiland van la Pérouse. De eilanders van Rothuma en Tucopia zijn zeer zachtzinnig en minzaam omtrent vreemdelingen; hoewel de eersten zich van het kapen van ijzeren gereedschappen, die zij zich niet kunnen aanschaffen, niet kunnen onthouden. Bij de Tucopianen heerscht de gewoonte, om, ten gevolge der schaarschheid van levensmiddelen door sterke bevolking, alle de knaapjes, die na den tweeden zoon geboren worden, te wurgen. (Eene zeer consequente toepassing van het stelsel van malthus! Men ziet het, onze bevolkings-theoristen leeren slechts, hetgeen de Wilden reeds voorlang in praktijk bragten.) Van eenen anderen kant is bij deze vreedzame menschen, die bijna geen ander dierlijk voedsel kennen dan een weinig visch en van tijd tot tijd eenig wild gevogelte van een naburig eiland, de | |
[pagina 256]
| |
oorlog onbekend. De varkens hebben zij uitgeroeid, omdat zij hunne velden omwroetten, en leven thans bijkans uitsluitend van plantenvoedsel. Alleen de jaloezij veroorzaakt nog wel eens bloedige tooneelen; hoewel de meisjes er eene volstrekt onbepaalde vrijheid genieten. Op dit en de naburige eilanden heeft men huizen der geesten, ter woning voor de zielen der afgestorvenen. De beschrijving van Mannicollo (hetwelk men vooral niet met het zuidelijker gelegene Mallicollo van cook moet verwarren) en het verblijf van den Kapitein op hetzelve is eenigzins langwijlig en vervelend, omdat de Schrijver aldaar alle voorwerpen, tot het kleinste stukje ijzer toe, die men van de schipbreuk van la pérouse nog over heeft, moest opsporen, en, met alle de onderhandelingen, deswege met de inboorlingen gehouden, uitvoerig opgeeft. Over 't geheel had hij ons wel van een gedeelte van zijn dagboek, dat voor den algemeenen lezer weinig belang heeft, kunnen verschoonen. Maar omtrent de bijzonderheden nopens de schipbreuk moest hij, om zijnen vijanden den mond te stoppen en de identiteit te bewijzen, uitvoerig zijn. Het blijkt nu, volgens groote waarschijnlijkheid, dat la pérouse, met zijne na den moord van langle overgeblevene togtgenooten, op het rif ten westen van Mannicollo heeft schipbreuk geleden; dat een der beide schepen dadelijk is gezonken, en de manschap, naar land gezwommen, deels door de haaijen verslonden, deels door de inwoners vermoord is, die hunnen zachten aard in dit geval verzaakten, omdat zij hen voor booze demons of zeemonsters hielden. Van het andere schip moet zich de manschap geborgen, en zelfs van het wrak een ander vaartuig hebben zamengesteld, hetwelk daarop zee koos, zonder dat men weet, wat van die manschap geworden is. Slechts twee menschen, een oud man en, zoo het schijnt, zijn dienaar, bleven op het eiland; de eerste was drie jaren vóór de komst van dillon eerst gestorven, de laatste naar een naburig eiland vertrokken. Dillon deed vruchteloos moeite, hem op de omliggende eilanden van den | |
[pagina 257]
| |
Archipel van St. Cruz te vinden. Er moet een zeer groote voorraad van ijzer aan boord geweest zijn, daar de geheele bevolking des eilands zich nog daarvan bedient. De inboorlingen van het (door den Kapitein zoo genoemde) la Pérouse's-eiland, of Mannicollo, moeten van het ras der Austraal-Negers zijn, daar (bl. 62 des IIden Deels) hun vel gitzwart en hun haar zoo kroes is als wol. Nogtans is hunne taal een mengelmoes van die van Nieuw-Zeeland, O'Taïti en de Fidji-eilanden, die door menschen van het Maleische ras bewoond worden. Ook komen de zeden en gebruiken meer met de laatsten overeen. Zou hier eene vermenging der beide rassen in vroegeren tijd hebben plaats gehad? of moet men de zwartheid en wolachtigheid niet zoo letterlijk opvatten? want ook de Maleijers der Zuidzee hebben kroes haar. - Het eiland is zeer slecht, met niet meer dan 1000 menschen bevolkt, en er heerschen walgelijke ziekten. Ook is het eiland over 't algemeen ongezond. Van dit eiland, het hoofddoel der Expeditie, en na vergeefsche pogingen, om den vertrokken' Europeaan in de beter bevolkte en bebouwde omliggende eilanden van St. Cruz of der Koningin Charlotte te vinden, noodzaakten de ziekten onder de manschap den Kapitein tot het vertrek naar Nieuw-Zeeland, van waar hij eenige tolken, door hem gebezigd, met eene andere gelegenheid naar Tonga en Tucopia terugzond. (Een dier tolken, een goedaardig mensch, was overleden.) Van daar keerde men over Port Jackson, in Nieuw-Holland, naar Calcutta terug, en besloot Kapitein dillon eindelijk tot de terugreis naar Engeland, alwaar hij de opgedane voorwerpen ten toon stelde, deed vergelijken, door den Franschen Gezant de polignac vleijend ontvangen, en naderhand door karel X vorstelijk voor zijnen ijver beloond werd. Men erkende algemeen de echtheid der ontdekking. Ziedaar een kort verslag dezer Reis, met een voor de eer der wetenschap zoo wel, als voor de menschheid belangrijk doel ondernomen en ten einde gebragt. Voor de Aardrijkskunde is dezelve ook niet geheel onvruchtbaar. De eilanden Rothuma, Tucopia en Mannicollo (van dillon) hebben wij in onze beide jongste Aardrijkskundige Woordenboeken of geheel niet, of slechts met aanduiding van den naam en gebrekkige lengte- en breedtebepalingen, gevonden. (Zoo staat Tucopia bij bruining, die het slechts noemt, op 162o. | |
[pagina 258]
| |
O.L., terwijl het 168o. is.) Omtrent het bestaan van eenen Noordwest-Mousson in deze westelijke wateren van Polynesië komen ook belangrijke opmerkingen voor. Doch gemakkelijk had al het wetenswaardige voor het Algemeen in één boekdeel kunnen worden zamengedrongen; en aan de hooge belangstelling, die het verhaal van het levensgevaar des Schrijvers en zijner rampgenooten op het Sandel-eiland wekt, (een avontuur, waarvoor de Schrijver verdiend had eene desdemona te winnenGa naar voetnoot(*)) beantwoordt het vervolg niet altijd. De vele kibbelarijen van den Schrijver met den twistzoeker tytler, waarbij het Publiek geen belang heeft, hadden ook zeer kunnen verkort worden. Over 't geheel nogtans leest het boek aangenaam, en de vertaling is vrij goed. |
|