| |
| |
| |
Willem de Eerste, in betrekking tot de scheuring der 17 vereenigde Gewesten in de 16de Eeuw. Door W. Broes, Leeraar bij de Gemeente der Hervormden te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1831. In gr. 8vo. IV en 98 bl. f 1-20.
De beroemde Leeraar broes, die zich vóór eenigen tijd weder zoo gunstig aan het Publiek heeft vertoond, door zijne Vereeniging der Protestanten, zijne Beschouwing der Engelsche Kerk, en zijne Kerk en Staat in wederzijdsche betrekking volgens de Geschiedenis, behandelt hier een onderwerp, schijnbaar alleen tot de staatkundige Geschiedenis behoorende, maar toch met de kerkelijke naauw verwant. Het is de afscheiding van het Noorden en Zuiden van ons Vaderland in de zestiende Eeuw, ten gevolge der wederzijdsche onverdraagzaamheid van Roomschgezinden en Protestanten; eene scheiding, die voor het Noorden zulke heilrijke, en voor het Zuiden zulke wrange vruchten gedragen heeft, niet alleen naar bloot stoffelijke, maar ook naar hoogere, zedelijke en verstandelijke belangen. Natuurlijk moest de Geschiedenis onzer dagen, waar die zelfde scheiding, of liever scheuring, (nog driftiger en gewelddadiger bewerkstelligd dan in de zestiende Eeuw) aller aandacht bezig houdt, en in een' korten tijd aller berekeningen heeft te leur gesteld, aan dit tafereel van eene dergelijke gebeurtenis een dubbel belang schenken. Hier komt wel het gezegde van schiller te pas, waar hij den opstand der Batavieren tegen de Romeinen met dien der Nederlanders tegen Spanje vergelijkt: ‘De Geschiedenis der Wereld is zichzelve gelijk, even als de wetten der Natuur, en eenvoudig, even als de ziel des menschen. Dezelfde gegevene omstandigheden brengen dezelfde verschijnselen weder voort.’ Ook nu lijdt het Noorden, en vreest voor de gevolgen. Zal die vrees door de
| |
| |
heerlijke uitkomst evenzeer gelogenstraft worden? De nasporing der Geschiedenis van die vroegere scheiding, niet bewerkt, maar voorzien en, zoo veel mogelijk, onschadelijk gemaakt door den Vader des Vaderlands, kan ons misschien in dat donkere vooruitzigt een' lichtstraal geven. Zoo dacht er de Heer broes over; maar hij liet de gevolgtrekkingen aan den lezer over, en bepaalde zich tot de vroegere gebeurtenissen.
Men kent den stijl van broes, vol pit en merg, niet altijd overeenkomstig de meest gebruikelijke woordvoeging, maar bij denkers daarom niet minder aangenaam. Het werk is in drie voorlezingen, of, zoo het schijnt, voorlezingen, (volgens het Voorberigt in een' kleinen Vriendenkring gehouden) verdeeld, en behandelt in de eerste, na eene korte historische inleiding, vooreerst de schrandere staatkunde van oranje, in het beramen der Utrechtsche Unie. De Gentsche Bevrediging was ongenoegzaam, was onhoudbaar geworden; - men moest dus bedacht zijn op een meer innig verbond, althans van sommige Gewesten. De Noordelijke Provinciën waren, door hare ligging en geschiktheid ter verdediging, tot bereiking van dit doel het bekwaamste; te meer, daar zij verst van het oorlogstooneel waren verwijderd, en dus tijd gehad hadden, zich van de in 1572-1576 geledene verliezen te herstellen. Kon men het geheel behouden, zoo veel te beter; kon men dit niet, zoo was toch een gedeelte gered.
In het tweede stuk (waarschijnlijk de tweede voorlezing) gaat men, na de veelvuldige botsingen tusschen eene schrandere en eerlijke staatkunde te hebben aangeroerd, over tot het betoog, dat oranje's oogmerken met de grondlegging der Utrechtsche Unie ook tot de laatste behoorden. De Schrijver doet dit in den vorm eener pleitrede. De aanklagt tegen den Prins is algemeen, alsof hij door zijne handelwijze over 't geheel de scheuring bevorderd zou hebben; of bijzonder, in zoo verre de Utrechtsche Unie op zichzelve die zou hebben bewerkt. Het eerste punt der beschuldiging wordt vooreerst
| |
| |
langs een' omweg, door eene beschouwing van 's Prinsen karakter, beantwoord. Hij was bijzonder aan het Noorden gehecht, was gretig op gezag, en geslepen staatkundig. Dit alles toegegeven zijnde, volgt daaruit nog niets, wat hem in dit geval zou kunnen benadeelen. Zijne betrekkingen als Stadhouder, en, gedurende vier bloedige en hagchelijke jaren, als strijd- en rampgenoot, tot Holland en Zeeland, moesten hem natuurlijk aan die beide Provinciën hechten; maar het is ook bekend, dat hij zich als Ruwaard aan Braband verbond, dat hij veel en lang te Antwerpen en te Brussel vertoefde, en voor eerstgemelde stad en hare veiligheid nog meer zorg droeg dan hare eigene Regering. Van eerzucht en wensch naar hoogeren rang is de Prins niet geheel vrij te spreken; maar in dit geval zou zijn gedrag eerder het tegendeel bewijzen. Immers, hij besnoeide veeleer zijn gezag, dan hij het uitbreidde, door zich aan het hoofd van zeven in plaats van zeventien Gewesten te stellen. (Ook wees hij immers de waardigheid van Hertog over Braband van de hand, omdat hij den Koning van Spanje geen voorwendsel tot lastering wilde geven. Zie bor, XVIIde Boek, wagenaar, VIIde D. bl. 484, en Nalezingen, Iste D. bl. 300-302). Ten opzigte van het derde punt, de fijne staatkunde, moet men de omstandigheden in aanmerking nemen. Een gewoon Vorst, die steeds het beste vermoedt en geen kwaad in 't verschiet ontdekt, zou hier niet doorgekomen zijn.
Nu komt de voorspraak des Prinsen tot de regtstreeksche beschuldiging, dat namelijk de Prins deel gehad hebbe in de Gentsche onlusten en oproeren in en na 1577. Het valt, wanneer men de gevolgen mederekent, niet te ontkennen; doch, schoon ons dit dubbele behoedzaamheid op onze daden moet inscherpen, waar zou het echter heen, indien men iedereen voor alle de gevolgen zijner daden wilde verantwoordelijk maken? De Prins was door aerschot en de zijnen gedwarsboomd; hij wilde hen onschadelijk maken, maar daarom niet de gruwelen der Gentsche kerkschenders en plunderaars wetti- | |
| |
gen. Integendeel, men mag denken, dat dezelve den gematigden Vorst verbazend gehinderd hebben. Wij wenschten op dit punt wel eens eene Verhandeling te lezen, die, zoo men zegt, door den braven en geleerden willems voor de drukpers in gereedheid gebragt, doch wegens de tijdsomstandigheden teruggehouden is. Dezelve moet over die gebeurtenissen veel licht verspreiden. Ook hadden immers de Walen niet dadelijk tot den wanhopigen stap behoeven over te gaan, van zich Spanje in de armen te werpen.
Eindelijk, tot de laatste beschuldiging komende, de Utrechtsche Unie zelve, als onbestaanbaar met de eenheid der Nederlanden, doet de Eerw. Schrijver vooraf, bij wijze van voorbereiding, den Prins kennen, als bij uitstek zacht en verdraagzaam van aard, en als een gezworen vijand van alle vervolging. Doch zoo dit waar is, dan is het niet waarschijnlijk, dat oranje met zijne zachtaardigheid en inschikkelijkheid, die zoo wel Hervormde als Roomsche ijveraars laakten, de Zuidelijke Gewesten, wegens de Godsdienst, zal hebben verbitterd en van zich afgewend. Dit moet men veeleer van hen verwachten, die den Prins voor Godverzaker uitmaakten, gelijk datheen. (Onzes inziens had deze aanmerking, waarbij de verdraagzaamheid des Vorsten op eene bijzondere wijze gekenschetst wordt, bij het vorige stuk, waar men bepaaldelijk over de Gentsche onlusten handelde, behoord.) Maar ook waren de Gentsche Vrede en de Utrechtsche Vereeniging met elkander geenszins in tweestrijd. De laatste diende slechts ter aanvulling, ter versterking van de eerste. Daarenboven werd de Unie niet in stilte gesloten, en, 't geen alles afdoet, zij was ook voor de Zuidelijke Gewesten toegankelijk. Gent, Antwerpen, Brugge, IJperen en andere steden hebben werkelijk deze nadere vereeniging aangenomen. Ook was de Gentsche Vrede reeds vroeger, in weerwil der pogingen van oranje, om haar door de tweede Brusselsche Unie in stand te houden, feitelijk overtreden, en reeds in verscheidene Gewesten een ijdele naam gewor- | |
| |
den, (de Gentenaars en Malcontenten stonden gewapend tegen elkander over)
vóór het stichten der Unie van Utrecht.
Ziedaar het beloop van dit belangrijke stuk. Wij zullen nu eenige aanmerkingen in het midden brengen, die ons de geleerde Schrijver gewis ten goede zal duiden. Vooreerst eene kleinigheid. Bl. 6: ‘Tusschen de Gentsche Bevrediging en de Utrechtsche Unie verloopen drie jaren ongeveer.’ Niet meet dan twee jaren en ruim twee maanden (Nov. 1576 tot Januarij 1579.) Dat zich (zie bl. 35) het krijgstooneel sedert 1574, Leydens ontzet, schier geheel uit Holland zou hebben verwijderd, is onnaauwkeurig. Werden niet in 1575 en 1576 Oudewater, Schoonhoven en Woerden ingenomen of verwoest, en stond niet willem I op het punt, om met alle tilbare have het land te verlaten? Doch dit is eene kleine vergissing. Van meer belang komt het ons voor, dat de Schrijver den bulderaar datheen en zijns gelijken bijkans verdedigt (zie bl. 27), en twijfelt, of het Nederlandsche Gemeenebest bij een' veel gematigder ijver ooit zou tot stand zijn gekomen. Al ware dit zoo, dan zou nog het doel de middelen niet heiligen; maar het is zoo niet. Rijhove, imbize, datheen, modet, prounink, reingoud en alle die Ultra-Hervormden en zamenzweerders tegen rust, orde en vreedzame Godsdienstoefening van andersdenkenden hebben geenerlei heldendaden ten voordeele der goede zaak verrigt, maar wel de Roomschgezinden, zelfs gemoedelijke vrijheidsvrienden, van zich afkeerig gemaakt; sommigen dier woelgeesten waren ten slotte zelve verraders, gelijk imbize en de Godvergetene sonoy, die, ja, wel diensten aan de vrijheid bewezen, maar dezelve door zijne Inquisitie in Noordholland op de gruwelijkste wijze geschandvlekt heeft. Neen! de dolle Demokraten zijn overal de bedervers ook van
regtmatige of ten minste verschoonlijke omwentelingen. Gelijk de Gentsche heiligschenders en verwoesters in 1578 aan den heiligen Nederlandschen opstand, zoo gaven cromwell en zijne
| |
| |
Independenten in 1649 aan de Engelsche, de mannen van den 10 Augustus 1792 aan de eerste Fransche Omwenteling eene heillooze strekking. Ook de tweede ontbreekt het reeds in geenen deele aan zulke booze geesten, die niets gelooven, geene wroegingen of zedelijkheid kennen, en er thans openlijk voor uitkomen, maar in de Eeuwen van sonoy, imbize en cromwell nog een godsdienstig manteltje moesten omhangen, terwijl zij alle banden der Maatschappij losmaakten. Dat de Heer broes de woelzieke Predikanten der 16de en 17de Eeuw het nakroost van datheen noemt, strekt hun waarlijk niet tot eere; en in de Amnestie kunnen zij zoo min, als iemand, voor de onverbiddelijke regtbank der Geschiedenis, deelen. Geene omstandigheden kunnen ons met eenen mensch als simonides, den onverschilligen getuige en kerkelijke voorspraak van het moordtooneel der de witten, verzoenen. De vergelijking van eenen datheen met den grooten luther, (bl. 28) al is het ook slechts in één opzigt, komt ons geheel ongepast voor. Eigenlijke Revolutionairen zijn altijd pesten der Maatschappij.
Vreesden wij niet te lang te worden, wij zouden nog bl. 97, als eene proeve van den eigenaardigen stijl des geachten Schrijvers, mededeelen. Nu eindigen wij dit verslag met eene aanbeveling van dit korte, maar zaakrijke geschrift aan alle liefhebbers des Vaderlandsche Geschiedenis, evenzeer om den inhoud, als om het loffelijke en vaderlandlievende doel der uitgave (ten voordeele van het aanwerven van Matrozen door Zeemanshoop.)
|
|