Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
len! Dat wij thans overgaan tot het tweede Hoofdstuk: Over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt in Frankrijk sedert de Omwenteling. Eerst handelt de Schrijver, tot inleiding, over het oude Frankrijk, ontwikkelt daarna de grondbeginselen der Omwenteling, waarbij onder anderen het regt tot feitelijken wederstand werd vastgesteld en geregeld, de verantwoordelijkheid der Ambtenaren ingevoerd, de scheiding der Magten bewerkstelligd, en alzoo de Regtsmagt zelfstandig en onafhankelijk gemaakt. De Consul bonaparte begon in het jaar VIII de grondslagen der vrijheid te ondermijnen. De Administrative Jurisdictie ontstond, en de Regterlijke Magt hield op geheel zelfstandig te zijn. Heilzaam was intusschen de daarstelling van den Behoedenden Senaat, volgens de Constitutie van het jaar VIII; welke Senaat bijzonder belast was om de Staatswetten te handhaven, en de daarmede strijdige handelingen van het Wetgevend Ligchaam en van het Gouvernement te vernietigen, zoodat de stempel van grondwettigheid gedrukt werd op alle daden van het Bestuur, waartegen bij den Behoedenden Senaat, binnen den bepaalden tijd, geene aanklagte geschied was. Dit maakte het den Regter gemakkelijk, alzoo hij alle stilzwijgend goedgekeurde Wetten en Decreten moest houden te zijn van verbindende kracht. Deze Behoedende Senaat bestaat tegenwoordig in Frankrijk niet, en derhalve heeft de Regter weêr telkens te onderzoeken, welke Ordonnantiën des Konings constitutioneel zijn, welke niet, zoodra dezelve in eene bijzondere zaak zouden moeten worden toegepast, gelijk dan ook bij een aantal Arresten geschied is. Doch in Frankrijk maakt men onderscheid tusschen algemeene en bijzondere besluiten, en de burgerlijke Regtbanken rekenen zich onbevoegd, om over de wettigheid van eenige speciale administrative daad, besluit of decisie te oordeelen. De Heer engelvin (bij sirey, Recueil, D. XIX, St. 2. bl. 159.) geeft tot reden, dat, wanneer bij een Administratief Besluit een Individueel geschil beslist is, zulks is te beschouwen als een vonnis en niet als eene wet, en dat dus de gewone Regter zich hier geene meerderheid over zijnen gelijken, den Administrativen Regter, kan aanmatigen. Maar hoe! indien Partijen ontkennen, dat de Administrative Regter in den kring zijner bevoegdheden is werkzaam geweest? Dan moet de gewone Regter, naar het gevoelen van den Heer van sonsbeeck, be- | |
[pagina 205]
| |
slissen, daar deze bevoegd is, om over de toepassing der Wetten en de wettigheid der Besluiten enz. in alle bijzondere gevallen te oordeelen. Ook de Heeren bavoux, isambert, dupin, merlin, toullier, zelfs engelvin, voorts odillon-barrot, carnot, de corménin en anderen, zijn het allen eens, dat alle maatregelen, die strijdig zijn met de Wet, nietig zijn uit hunnen aard, en er dus bij vonnis des Regters geen gevolg aan kan worden gegeven. De Regter intusschen verzet zich nimmer tegen het Uitvoerend Bewind; hij ondersteunt het alleenlijk niet, wanneer het zijne hulp inroept, tot ter uitvoer legging van onwettige verordeningen. Daarna geeft de Schrijver geschiedkundig verslag van het ellendig Conflictenstelsel, en napoleon's nog verderfelijker garantie constitutionnelle geheel ten voordeele der Ambtenaren, die niet konden vervolgd worden, zelfs wegens misdaad in hunne qualiteit, dan op verlof van den Staatsraad, die veelal eenvoudig verklaarde, qu'il n'y avait pas de motifs suffisants pour accorder l'autorisation; waarom dan ook die garantie constitutionnelle door den Prefect, naderhand Staatsraad, mounier genoemd werd un brevet d'impunité. Tot heden toe bestaat nog in Frankrijk, hoewel eenigzins gewijzigd, zoo wel het Conflictenstelsel, als de zoogenaamde garantie constitutionnelle, schoon de Grondwet van het jaar VIII door het Charter vervangen is. De Administrative Jurisdictie is niet anders dan een onttrekken der Partijen aan hunnen natuurlijken Regter. Art. 57, 58 en 62 van het Charter luiden echter als volgt: Toute justice émane du Roi, elle s'administre en son nom par des juges qu'il nomme et qu'il institue. Let juges nommés par le Roi sont inamovibles, et nul ne peut être distrait de ses juges naturels. In het derde Hoofdstuk, hetwelk het tweede of laatste Stuk van het aangekondigde werk uitmaakt, handelt de Schrijver over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt ingevolge het Nederlandsch Saatsregt. Na in de inleiding iets over ons voormalig Gemeenebest te hebben gezegd, merkt de Schrijver aan, dat de Grondwet van 1814 almede een wezenlijk verdrag was tusschen den Souvereinen Vorst en het Volk, zoo ook de Grondwet van 1815 tusschen den Koning en het Volk, en trekt daaruit dit gevolg: ‘De Koning en de verdere geconstitueerde | |
[pagina 206]
| |
Magten in den Staat ontleenen, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, hunne magt uit de Grondwet; zij bezitten geene magt, dan die aan dezelve bij de Grondwet, of ingevolge de Grondwet, is opgedragen; krachtens de Grondwet is het Nederlandsche Volk tot gehoorzaamheid verpligt, maar ook met de Grondwet houdt alle magt op; alle magtsoefening, die niet van de Grondwet uitgaat, is onwettig, en alle verpligting tot gehoorzaamheid neemt insgelijks met de Grondwet een einde.’ Hierop grondt de Schrijver het regt tot feitelijken wederstand aan de onwettige bevelen van elke autoriteit. Voor zoo ver zijn eigen gevoelen omtrent den feitelijken wederstand betreft, beroept zich Recensent op de regels, die hij bij de beoordeeling van het eerste Hoofdstuk heeft voorgesteld. Omtrent de verantwoordelijkheid der Ministers, erkent de Schrijver die, even als van alle andere Ambtenaren, burgerlijk, voor toegebragte schade, crimineel of correctioneel, voor misdaden en wanbedrijven in de uitoefening hunner bediening, ook dàn, wanneer zij gehandeld hebben op uitdrukkelijken last des Konings. Alle verdere of zoogenaamde staatkundige verantwoordelijkheid der Ministers voor zoodanige daden van het Bestuur, die wel door den Koning binnen de grenzen zijner bevoegdheid worden verrigt, maar desniettemin voor de eer en het welzijn des Lands nadeelig zijn, bestaat geenszins uit krachte der Grondwet; en Recensent is het eens met den Schrijver, dat daaraan niet veel verloren is, mits de Ministers slechts begrijpen, dat hij, die eene volgens de wetten strafbare daad verrigt op last van den Koning, desniettegenstaande strafschuldig wordt, vermits de Koning wel zelf heilig en onschendbaar is, doch geenszins de magt bezit, om iemand eene misdaad te bevelen. Voorts ontwikkelt de Schrijver de gronden, waarop hij gelooft, dat de drie Staatsmagten nevens elkander in ons Rijk bestaan, zonder van eene hoogere magt, b b. zekere regelende magt des Konings, waarvan geen woord in de Grondwet staat, afhankelijk te zijn. Recensent houdt zich aan hetgeen hij te voren gezegd heeft. Wij zijn het eens met den Schrijver, dat de Koning geene meerdere magt bezit, dan Hoogstdenzelven bij de Grondwet is opgedragen; maar het bestaan van drie gelijke Magten ontkennen wij. De wetgevende Magt, die uitgeoefend wordt door den Koning en de Algemeene Staten te zamen, is de Hoogste Magt. In geval van botsing | |
[pagina 207]
| |
tusschen den Koning en de Algemeene Staten, is de partijschap onvermijdelijk, en ieder moge dan kiezen. Geen twijfel, of de Natie, althans het beste deel er van, zou de partij des Konings hebben gekozen, indien de Algemeene Staten de voorbijgaande wet tot bestrijding der staatsbehoeften hadden verworpen. Bovendien: Geen herstel van grieven, geene subsidiën! zegt men. Doch voor wien zijn die subsidiën? Voor den Koning en zijne Ministers alleen? of wel voor het Vaderland? - In het eerste geval begrijpt Recensent, waarom de Vertegenwoordigers, zoo zij meenen reden van misnoegen te hebben, het Budget weigeren. Doch dit is zoo niet. Indien de Koning, na de weigering van het Budget, eenvoudig niets doet, dan is Hij noch zijne Ministers, welke door den Koning, die rijk genoeg is, gemakkelijk kunnen worden onderhouden, maar de Natie is in ongelegenheid. De niet bezoldigde Krijgslieden slaan aan het muiten en plunderen, de Ambtenaren leggen hunne posten neder, de schuldeischers van den Staat ontvangen geene renten, er ontstaat een nationaal bankroet enz. Doet de Koning daarentegen iets, laat Hij belastingen heffen op den vorigen voet, tot dat het nieuwe Budget eindelijk zal zijn aangenomen, dan bereikt de weigering der Vertegenwoordigers haar doel nog minder. In beide gevallen, al waren de grieven wezenlijk, (want wij spreken hier bij wijze van onderstelling) is de weigering ten hoogste in staat, om alles in de war te brengen, maar nimmer om het bestaande kwaad te herstellen. Doch, wat is dan de beste waarborg voor de vrijheid des Volks? - De Onafhankelijkheid en Zelfstandigheid der Regterlijke Magt met betrekking tot het Uitvoerend Bewind; wel te verstaan, zoo het laatste zich onthoudt van daden van geweld, en daartegen helpt geene Constitutie ter wereld. De Schrijver toont aan, hoe zelfstandig en onafhankelijk de Regtsmagt in Nederland volgens de Grondwet is; hoe de Raden en Regters trouw aan de Grondwet zweren enz.; wederlegt den Minister van Justitie, die, bij zijne Redevoering in de tweede Kamer der Staten-Generaal van den 10 April 1827, te vinden in de Staatscourant van 21 April 1827, beweerd heeft, dat het stelsel van Magtsvolheid bij den Koning in onze Grondwet is aangenomen, en het stelsel der onderlinge gelijkheid van de drie Staatsmagten, de Wetgevende, Uitvoerende en Regterlijke Magt, verworpen is; beroepende de Minister zich, tot aanprijzing van dat stelsel der | |
[pagina 208]
| |
volheid van magt bij den Koning, op het gevoelen van benjamin constant. Nog erger maakten het de Nederlandsche Gedachten, No. 2, waar de Staten-Generaal beschouwd worden als Raadgevers en Medewerkers, die den Koning in de vrije uitoefening van het Hoogste Gezag niet vermogen te hinderen. (Zie het aangekondigde werk, IIde Stuk, bl. 31.) Recensent verheugt zich, dat de Heer van sonsbeeck deze verderfelijke wangevoelens bestreden heeft: want of men de drie Staatsmagten gelijk in rang rekent, dan of men de Wetgevende Magt als de Hoogste beschouwt, dit is verschil in theorie; een verschil, hetwelk de geachte Schrijver welligt zou willen toegeven: maar het is inconstitutioneel, bij den Koning eene magt te onderstellen, die hij niet van de Grondwet ontleent, en volstrekt onverdrageijk, de Vertegenwoordigers slechts als Raadslieden aan te merken; dit maakt geheel de Grondwet krachteloos, en vernietigt alle staatkundige vrijheid. Vervolgens bestrijdt van sonsbeeck het gevoelen van frets, die slechts twee gelijke Magten erkent, de Wetgevende en de Uitvoerende, welke laatste hij splitst in eigenlijk uitvoerende en enkel regtsprekende. Het gevaarlijke van dit stelsel meent Recensent te ontdekken in de gelijkstelling der Uitvoerende met de Wetgevende Magt, die dàn alleen door den beugel kan, wanneer men de Regterlijke Magt als derde en gelijke Magt afzonderlijk aanneemt. Wij beroepen ons op hetgeen hier voren ten voordeele der Wetgevende als Hoogste Magt is aangevoerd, en van alle andere Magten als Dienaressen van deze Hoogste. Men kan die ondergeschikte Magten noemen en verdeelen naar willekeur, zoo de Regter maar altijd vrij blijft in de toepassing der wet, en door geene daden van het Uitvoerend Bewind, of hoe men het noemen mag, in de uitoefening zijner bediening wordt gehinderd. De Regtspraak in naam des Konings (bl. 42 tot 48) verwekt den Schrijver eenige moeite, even als aan lanjuinais en berenger in Frankrijk. Recensent gelooft, de zwarigheid, bij de beoordeeling van het eerste Hoofdstuk, te hebben opgelost, en beroept zich op hetgeen aldaar tot opheldering gezegd is. Verder wordt aangewezen, hoe de Regtsmagt oordeelt over hare eigene bevoegdheid, en de Heer frets wordt wederlegd, als hij beweert, dat de Regtsmagt niets kan doen tot bewaring der staatkundige vrijheid. Voorts bewijst | |
[pagina 209]
| |
onze Schrijver, dat er volgens de Grondwet geene afzonderlijke Administrative Jurisdictie denkbaar is: want indien er al Administrative Regtbanken afzonderlijk mogten worden opgerigt, even als er afzonderlijke Regtbanken van Koophandel zijn, zoo zouden deze, even als gene, ondergeschikt zijn aan den Hoogen Raad, welke de eenheid en zelfstandigheid zoo wel, als de onafhankelijkheid der Regterlijke Magt waarborgt. Tegen sommige Besluiten des Konings in het stuk van Weg- en Polderzaken worden gegronde bezwaren ingebragt. En daar de Schrijver alzoo meent de Zelfstandigheid der Regterlijke Magt te hebben afgehandeld, gaat hij daarop over tot de beschouwing harer Onafhankelijkheid. Bl. 86 herinnert de Schrijver den Regteren hunnen eed aan de Grondwet, en vermaant hen, dien ten gevolge niet mede te werken tot de handhaving van inconstitutionele Besluiten, welke bij ons door geene stilzwijgende goedkeuring van een' Behoedenden Senaat worden gewettigd: en te meer zijn de Regters tot nakoming der Grondwet verpligt, daar de Staten-Generaal het regt niet hebben, om de Ministers wegens staatkundige misstappen in staat van beschuldiging te stellen, bl. 88 en 89. Dit wordt nog nader aangebonden op grond van Art. 2 der Wet op de Regterlijke Organisatie, en door het gezag zoo van de Fransche, als vooral van de Nederlandsche Jurisprudentie, alsmede door het gezag van Regtsgeleerden als isambert, dupin, merlin, carnot, de corménin, bavoux, toullier, als ook montesquieu, pigeaud, feuerbach, ancillon, loss, von aretin, meijer, van hall, sassen, backer enz. De tegenbedenkingen worden gelukkig opgelost, onder anderen ook die ontleend wordt uit het Regt van Petitie, hetwelk de Regtbanken van Luik en Zwolle tot het slaan van zonderlinge vonnissen verleid heeft, even alsof het regt om te petitioneren alle andere regten vernietigde. Bl. 131 verheft zich de Schrijver tegen het opwerpen van Conflicten, en beschouwt Zijner Majesteits Besluit van 5 October 1822 als een wederopbouw van het Fransche Conflictenstelsel. De Heer Mr. backer heeft aan dat Besluit een' grondwettigen zin trachten te geven; doch onze vrijmoedige, schoon nergens al te vrijmoedige Schrijver zet de zaak geheel anders uiteen. Over dat Besluit wordt gehandeld tot op bl. 211. Er wordt vervolgens aangetoond, hoe | |
[pagina 210]
| |
veel afkeuring het gevonden heeft, inzonderheid bij de Vertegenwoordigers donker curtius, barthélémy, leclercq, gerlache, de brouckère en serruys; hoezeer tegen de Conflicten over het algemeen ingenomen zijn de Heeren schooneveld, meijer, backer (schoon hij dat Besluit tracht te verschoonen), den tex, van hall en de Graaf van hogendorp. Dit Besluit wordt wijders voorgesteld als noodzakelijk noch doelmatig. Er wordt aangedrongen op verbetering der Administrative Wetgeving, wijziging der vroegere wetten naar de nieuwe orde van zaken, daarstelling van overeenkomst der Grondwet met de secundaire wetten, en organisatie der Regterlijke Magt. Andere middelen van voorziening worden overwogen en getoetst. De Grondwet wordt aangewezen als altijd vóór alles in het oog te houden. De noodzakelijkheid wordt beweerd, om zich tegen alle Magten gelijkelijk te voorzien: en hierin is Recensent het volkomen eens met den Schrijver. Want, al is de Wetgevende Magt de Hoogste, zij is daarom niet de eenige, en de andere Magten zijn haar slechts ondergeschikt, voor zoo ver hare afzonderlijke bestemming het medebrengt; de Regterlijke b.v. alleen daarin, dat zij geene wetten voorstelt, beoordeelt of verwerpt, maar slechts de bestaande wetten, welker kracht zij eerbiedigt, onafhankelijk toepast. Voorts beweert de Schrijver te regt, dat da Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt in het belang des Konings zijn, en besluit zijn werk met eene recapitulatie der hoofdzaken, en den wensch, dat een ander een grondiger en meer zamenhangend stelsel bijbrenge. Recensent gelooft niet, dat dit laatste schielijk gebeuren zal. Ons Vaderland mag trotsch zijn op het bezit van zulk een' liberalen Regtsgeleerde en Staatkundige, als de Heer Mr. h. van sonsbeeck. Hem volge de hoogachting zijner tijdgenooten, en de dankbare herinnering van het nageslacht! |
|