| |
Proeve over de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, door Mr. H. van Sonsbeeck, Plaatsvervangend Regter en Advocaat te Zwolle. II Stukken. Te Zwolle, bij H. As. Zoon Doijer. 1829. In gr. 8vo. XII en 498 bl. f 5-50.
Niet zeer rijk aan belangrijke werken in ongebondenen stijl is tot nog toe de nieuwere Nederlandsche Letterkunde; en dat, terwijl het overal van dichtbundels wemelt. Recensent verheugt zich daarom over de verschijning van ieder welgeschreven en weluitgewerkt prozaschrift, inzonderheid wanneer daarin de hooge belangen der Natie op mannelijken, doch gepasten toon, worden bepleit. Onbepaalde vergoding van het Staatsbestuur door lieden, die hun hof bij de Regering zoeken te maken, is verderfelijk voor het algemeen welzijn en gevaarlijk voor den Troon. Niet minder verderfelijk en gevaarlijk zijn de oproerige kreten eener ongegronde misnoegdheid, die hetzij eene onrustige Volksregering, hetzij eene eerst huichelachtige en daarna alle denkkracht verlammende Priesterheerschappij, op de puinen van het gevestigde en alleen wettige Oppergezag, trachten te stichten. Maar niets van al dat verkeerde en onvoegzame is te vinden in het hier aangekondigde werk van den Heer Mr. van sonsbeeck. Neen! de stijl is doorgaans zuiver en goed, de redekaveling bedaard en grondig; het oogmerk des Schrijvers is loffelijk en heilzaam.
Recensent is voornemens, zonder op kleinigheden, als b.v. daardoen voor aantoonen, bl. 45, Iste Stuk en elders, te willen hechten, een zoo beknopt mogelijk en tevens zoo uitvoerig verslag, als noodig is, van den inhoud des werks te geven, en daarbij hier en daar zijn eigen gevoelen omtrent sommige punten van het Staatsregt, vooral in betrekking tot de Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, te ontwikkelen.
Het geheele werk verdeelt zich in drie Hoofdstukken, waarvan de twee eerste in het eerste, en het derde of laatste in het tweede Stuk dezer Proeve wordt behandeld.
| |
| |
Het eerste Hoofdstuk loopt over de Onafhankelijkheid en Zelfstandigheid der Regterlijke Magt, volgens algemeene beginselen van Staatsregt en Staatkunde.
Het tweede Hoofdstuk, over gezegde Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid in Frankrijk sedert de Omwenteling.
Het derde Hoofdstuk, over dezelfde Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid ingevolge het Nederlandsche Staatsregt.
De Schrijver vangt aan met eene beschouwing van den Burgerstaat; toont, dat des menschen wil (het zij bij uitgedrukte toestemming, het zij bij stilzwijgende onderwerping) de eenige grond is voor het regtmatig bestaan der Burgermaatschappij, en dat dien ten gevolge ook de eenige grond van alle wettig bestaande magt in den Staat te zoeken is in den wil der burgeren. ‘Indien men dit gevoelen niet aanneemt,’ zegt de Schrijver, Iste Stuk, bl. 19, ‘dan vragen wij met regt naar den grond, waarop alle magt in den Staat zoude berusten. Is zulks het dadelijk bezit, het possideo quia possideo, met andere woorden, het geweld, zoo als hobbes en von haller willen? of is het de Goddelijke wil, zoo als zulks beweerd wordt door de maistre en bonald? Maar, bijaldien deze gronden nog wederlegging verdienen, gevoelt men niet, dat, met het geweld en den Goddelijken wil als gronden van alle magt in den Staat aan te nemen, men dadelijk het denkbeeld van regt in den Staat en alle regtsbetrekkingen tusschen deszelfs leden opheft; dat, met het regt des Vorsten van te gebieden, men tevens de regtelijke verpligting, van de zijde des burgers, om te gehoorzamen, vernietigt? Gevoelt men niet, dat regt en geweld niets met elkander gemeen hebben? Gevoelt men niet, terwijl men nimmer eene regtstreeksche Goddelijke zending, - nimmer eenen uitdrukkelijken lastbrief kan bedoelen, dat, met den Goddelijken wil indirect als grondslag van de oppermagt in den Staat te stellen, deze magt in zoo verre gelijk staat met pest, watervloed en hongersnood, die ook onder toelating van de Godheid plaats hebben, of, zoo men wil, den menschen worden toegezonden? Maar zal men daarom beweren, dat de mensch niet bevoegd, ja niet verpligt is, om tegen dezelve zoodanige middelen aan te wenden, als dezelfde Godheid te zijner beschikking
heeft gesteld? Gevoelt men niet, dat, met het geweld en den Goddelijken wil als den grondslag van alle magt in de maatschappij aan te nemen, men juist de gevaarlijkste leer voor
| |
| |
alle magthebbers predikt; dewijl noodwendig daaruit volgt, dat hij, die door kracht van zijnen degen de bestaande orde van zaken omkeert, en zich aldus op den troon plaatst, niet minder regtmatig denzelven bekleedt, dan dien hij daarvan afstiet; terwijl zijn lastbrief niet minder geldig is dan die zijns voorgangers? Gevoelt men niet, dat, met zoodanige leerstellingen, men de geweldenarijen van alle eeuwen verdedigt, en aan alle regt en orde den bodem inslaat? Maar, waarom ons langer bezig gehouden met een stelsel, hetwelk wij niet kunnen zien, dat nog eene ernstige wederlegging verdient? Raadplegen wij daarentegen liever de geschiedenis en ervaring.’
Nu bewijst de Schrijver, dat de oorspronkelijke oppermagt des volks erkend werd bij de Grieken en Romeinen, bij de Gouden Bul van Keizer karel IV, bij de Capitulatiën der Duitsche Keizers tijdens hunne verkiezing, bij de Pacta Conventa der Koningen van Polen, bij de Magna Charta van Koning jan van Engeland, als zijnde die alle niet anders dan bij verdrag aangenomene Grondwetten. Voorts herinnert hij de Constitutie van Arragon, volgens welke de Cortes den Koning bij zijne komst op den troon het volgende te gemoet voerden: ‘Wij, die zoo veel gelden als gij, en die in dit oogenblik meer kunnen dan gij, wij kiezen u tot Koning, onder voorwaarde van onze wetten en vrijheden te handhaven, en anders niet.’ Recensent merkt hierbij aan, dat deze woorden der oude Cortes van Arragon den onmisbaren grondslag uitmaken van elken gematigden Regeringsvorm, en het beste denkbeeld aan de hand geven omtrent den aard van eene Grondwettige, in tegenoverstelling van eene Volstrekte Alleenheersching. Op verdrag tusschen het Britsche volk en Prins willem III van Oranje rusten ook de Engelsche Staatsregeling en het regt op den Troon van het in Engeland regerende Koningshuis, enz. enz. Hoogstopmerkelijk zijn ook de navolgende beginselen, (zegt de Schrijver in de aanteekening op bl. 24 van het Iste Stuk) welke, in 1788, door de Whig- en Tory-partijen gezamenlijk in het Engelsch Parlement, ter gelegenheid van geschillen omtrent de magt van den Prins Regent, zijn aangenomen geworden; als:
Art. 1. De volken zijn niet voor de Vorsten, maar deze voor gene daar. De regten der kroon zijn eene cessie, die het Engelsche volk van zijne oorspronkelijke vrijheden gedaan
| |
| |
heeft, een depositum in de handen der Eerste Overigheid nedergelegd.
Art. 2. Het volk heeft alleen zoo min mogelijk overgedragen, en niet meer dan volstrekt noodig is, om het Koningschap niet werkeloos te maken, enz. (want alle 12 Artikelen hier over te schrijven, is te breedvoerig.)
- 6. | Alles, wat het volk niet uitdrukkelijk heeft overgedragen, is als door hetzelve zich voorbehouden te beschouwen. |
- 7. | De troon valt open, óf door den dood van den Vorst, óf door dezes schuld. |
- 8. | Over het laatste moet het Parlement beslissen, hetwelk alsdan, omdat het derde constitutioneel gedeelte van hetzelve, de Koning, ontbreekt, Conventie heet. |
- 9. | Door schuld is de kroon ledig, wanneer de Koning zich verwijdert; wanneer hij de Constitutie of de Nationale Kerk wil omver stooten; wanneer hij Katholijk wordt, of met eene Katholijke trouwt. |
- 12. | De Koning oefent de Uitvoerende Magt alleen uit door verantwoordelijke Ministers en binnen bepaalde grenzen. |
Na nu nog gesproken te hebben over het verschil der Regeringsvormen in het algemeen, verdeelt de Schrijver de Gematigde Regeringsvormen in twee soorten: de gematigde in den engeren zin des woords, wanneer alles tot het gezag van het Uitvoerend Bewind behoort, wat daaraan niet uitdrukkelijk ontzegd is, gelijk, volgens aretin, bij de Grondwetten van Beijeren, Wurtemberg en Baden, en dit noemt men het stelsel der Eenheid of Volheid van Magt; en ten tweede, de gemengde Regeringsvormen, wanneer alles aan het Uitvoerend Bewind ontzegd is, wat er niet uitdrukkelijk aan is toegestaan, gelijk, volgens denzelfden Schrijver, onder anderen plaats heeft met het Fransche Charter en de Grondwet der Nederlanden. - Dit onderscheid wil Recensent met twee voorbeelden uit de vaderlandsche Geschiedenis ophelderen. Uit de volheid hunner magt verleenden onze Hertogen, Graven en Heeren zoodanige handvesten als hun behaagde, of stonden die toe, ten einde hunne Beden, of aanzoeken om belastingen te mogen heffen, niet geweigerd te zien. De alzoo door de Steden enz. verkregene vrijheden maakten het regt der Natie uit; en deze vrijheden te eerbiedigen, was de bezworen pligt der Vorsten. Alle gezag,
| |
| |
waarvan de Vorsten geen afstand hadden gedaan, bleven zij behouden, en hierin lag het regt der Vorsten; hun in alles te gehoorzamen, wat niet strijdig was met de geschonkene vrijheden, was de bezworen pligt der Natie. Philips II werd, omdat hij zijnen eed geschonden, en dus het verdrag met het volk verbroken had, vervallen verklaard van het Oppergezag, en de Staten der opgestane Provinciën eigenden zich dat Oppergezag toe. De ingezetenen gedoogden dit, en wettigden alzoo deze aanmatiging. De Staten droegen de Hooge Overheid aan willem den Eersten op, en nu werd deze bekleed met al de magt, die philips II regtens had gehad. De Unie van Utrecht was niet meer dan een Bondgenootschap, en de Algemeene Staten waren slechts een Ligchaam van Afgevaardigden met bepaalde magt over zekere zaken, het algemeen welzijn der Bondgenooten betreffende. Met den dood van willem I verviel de Hooge Overheid weder aan het volk, welks vertegenwoordigers, de Staten der bijzondere Provinciën, onder stilzwijgende goedkeuring der burgeren, op nieuw er zich van meester maakten, en alzoo de wettige Souvereinen werden. Maurits en de volgende Stadhouders ontvingen geen meerder gezag, dan bij hunne lastbrieven vermeld werd. Derhalve (want de titel doet niets ter zake) waren de Vorsten, en naderhand willem de Eerste, 's Lands Opperhoofden met bepaald gezag, waar alles toe behoorde, wat er niet van uitgesloten was. Maurits en de volgende Stadhouders, zoo men hen Opperhoofden wil noemen, hetgeen echter zeer oneigen is, waren dit, even als de Koning van Engeland in zeker opzigt, d.i. alleen binnen de grenzen der hun aangewezene magt, waar alles van was uitgesloten, wat er niet uitdrukkelijk binnen gebragt was. Doch daarin ligt het onderscheid tusschen ons
voormalig Gemeenebest der Vereenigde Provinciën en elke Grondwettige Alleenheersching, al is het van gemengden Regeringsvorm, dat onze Stadhouders eigenlijk alleen Dienaars waren van den Staat; dat daarentegen elke Constitutionele Keizer of Koning, zal de titel iets beteekenen, aandeel heeft aan de Hoogste, dat is, de Wetgevende Magt; dat hij dit aandeel aan de Oppermagt levenslang bezit; dat zijn persoon onschendbaar is, en hij, in erfelijke Monarchijën, zijne regten ongekrenkt overlaat aan zijne nakomelingen; welke regten echter ook onze Stadhouders reeds gedeeltelijk verkregen hebben gehad. Doch dit geleidt Recen- | |
| |
sent tot het onderzoek van het geschilpunt over de verdeeling der Staatsmagt.
De bekwame Schrijver voert de gronden vóór en tegen de verdeeling der Staatsmagt, in Wetgevende, Uitvoerende en Regterlijke Magt, aan; doch handhaaft het gevoelen der voorstanders van de zoogenaamde Staatkundige Drieheid (Trias Politica) bl. 51 tot 68, en komt alzoo tot de slotsom, dat de Regterlijke Magt even zelfstandig en onafhankelijk is, als de Wetgevende en Uitvoerende Magt; zoodat er in elken Constitutionelen Staat drie gelijke Magten werkzaam zijn tot één doel. Recensent ontkent wel ten sterkste het bestaan van drie gelijke Magten. Een aantal ondergeschikte Magten, van elkander onderscheiden, zijn er mogelijk; maar er is slechts ééne Oppermagt, de wetgevende namelijk, denkbaar. Deze wordt in Grondwettige Alleenheerschingen uitgeoefend door den Vorst en de Volksvertegenwoordigers te zamen, en daaraan zijn alle andere Magten in zoo verre onderworpen, als derzelver verschillende aard en bestemming vereischen. De Oppermagt, in den waren zin des woords, berust niet alleen bij den Vorst, maar ook bij de Vertegenwoordigers. Alle ondergeschikte Magten zijn belast met de uitvoering der Wetten; doch verdeelen zich in twee hoofdsoorten, de Handelende Magten, of de Uitvoerende Magt in den gewonen zin des woords, en de Regtsprekende Magten, of de Regterlijke Magt. De Vorst treedt op als Hoofd der Uitvoerende Magt in den gewonen zin des woords, zoo dikwijls hij handelt, hetzij tot in werking brenging van bijzondere wetten, hetzij uit kracht eener voortdurende volmagt, op hem verstrekt door de Grondwet, die altijd het werk is geweest van den Vorst en de Natie te zamen. Want, schoon lodewijk XVIII den Franschen een Charter heeft aangeboden, waren dezen nimmer verpligt, hetzij hem als Koning, hetzij zijn
Charter als Grondwet aan te nemen. Recensent houdt het dus daarvoor, dat iedere Vorst, ook in zoodanige onderhandelingen en daden, welke hij sluit of verrigt krachtens de Grondwet, werkzaam is als Hoofd der Uitvoerende Magt, en dus als Dienaar der Oppermagt, welke door het Volk aan Hem en de Vertegenwoordigers te zamen is opgedragen. De Vorst is ook belast met dat gedeelte der Uitvoerende Magt, hetwelk zich bepaalt tot de toepassing der wetten in alle bijzondere gevallen; welk deel der Uitvoerende Magt, als geheel vreemd aan de dadelijke volvoe- | |
| |
ring, en dus alleen regtsprekende, Regterlijke Magt genoemd wordt. Maar gelijk de stem des gemoeds in den mensch zich vrijelijk verheft boven de stem der zinnelijke neiging, en het geweten ons oordeelt, onafhankelijk van ons belang of de verkiezing van het oogenblik, zoo verheft zich de stem des Regts in den Staat boven den persoonlijken wil des Vorsten; en het behoort tot den goeden Regeringsvorm, dat de Regters, in naam van den Vorst, onafhankelijk vonnissen. Zij vonnissen in naam van den Vorst ook dan, wanneer zij aan deszelfs Besluiten geen gevolg geven, omdat zij strijdig zijn met de Wet. Maar de Vorst behoude steeds het regt om genade te schenken. De Regterlijke Magt is dus zelfstandig, omdat zij in den haren evenzeer op zichzelve staat, als de Uitvoerende of Handelende Magt in den strikten zin des woords; zij is van deze laatste Magt geheel onafhankelijk; maar zij is, even als deze, de Dienares der Wetgevende of Oppermagt: want de Regter oordeelt niet over, maar alleen volgens de wetten, even gelijk het Uitvoerend Bewind geene wetten maakt, maar alleen tot gehoorzaamheid aan de wetten noodzaakt. Recensent verschilt dus daarin met de meeste
voorstanders der Magtsverdeeling, dat deze drie gelijke Magten onderstellen, terwijl al het gezag, dat aan den Vorst niet is opgedragen, nog aan het Volk zou behooren; een Volk, hetwelk echter, bij de oprigting der Maatschappij, zijne Oppermagt overgedragen heeft: doch daarin verschilt Recensent met de meeste voorstanders der Eenheid van Magt, dat dezen al, wat het Volk zich niet uitdrukkelijk heeft voorbehouden, als het regt van den Vorst-alleen aanmerken (hetwelk echter in sommige Regeringsvormen waarheid is), of dat zij den Vorst de bevoegdheid toekennen, om het evenwigt tusschen de drie Staatsmagten te bewaren; al hetwelk uitloopt op de langzame invoering der Volstrekte Alleenheersching. Die alles regelende Magt, welke zoo onmisbaar is tot behoud der Eenheid in den Staat, berust, naar ons inzien, uit den aard der zaak, bij den Vorst en de Volksvertegenwoordigers te zamen, bij geen van beide partijen afzonderlijk. Maar hoe! indien beide hooge partijen eens zoodanig verschillen, dat de gang van zaken daardoor verlamd wordt? - Alsdan is het de taak van den Vorst, om, uit kracht van zijnen eed, aan welke Grondwet ook, de slooping van het staatsgebouw voor te komen, door een' voorloopigen maatregel voor te stellen; maar het is ook even- | |
| |
eens de taak der Vertegenwoordigers, dien maatregel aan te nemen. Gaat elke partij, om welke reden ook, haren afzonderlijken weg, dan voege zich ieder burger bij de partij, welke hem toeschijnt het meeste gelijk te hebben; en geen twijfel, of de welwillende Vorst zal, in zoodanig buitengewoon geval, niet alleen alle van hem afhankelijke Ambtenaren met geheel de krijgsmagt, maar ook het verlicht gedeelte der Natie met allen, die belang hebben bij het behoud der binnenlandsche rust, zijne zaak zien omhelzen; geenszins wegens eene onderstelde regelende Magt, waarop ook de grootste dwingeland, zoo hij listig is, zich
zou weten te beroepen, maar alleen uit verkleefdheid aan den persoon van een' beminden
Monarch en Hoogstdeszelfs Stamhuis. Is het daarentegen een dwingeland, die door een coup d'etat zijnen boozen zin wil doordrijven, dan zal de Natie hem afvallen, en zich voegen bij de Vertegenwoordigers.
Men heeft dus regt, eenen dwingeland tegenstand te bieden? Er kunnen gevallen zijn, die een' feitelijken wederstand geoorloofd, ja pligtmatig maken? - Ongetwijfeld! Na aangetoond te hebben, dat men in elken Burgerstaat vóór alles deszelfs bijzonder Staatsregt behoort te raadplegen, betoogt de Schrijver de onverpligtheid tot gehoorzaamheid aan de onwettige daden des Bestuurs; het regt tot feitelijken wederstand, als onmisbaar tot voorkoming eener lijdelijke gehoorzaamheid, welke het Despotismus in de hand werkt; de noodwendige beperking van het regt tot feitelijken wederstand, tot voorkoming van regeringloosheid; de verantwoordelijkheid der Ambtenaren, en de Onafhankelijkheid der Regtsmagt (bl. 32-48 en 68-85). Vervolgens wordt het heilzame der Zelfstandigheid van de Regtsmagt bewezen, en dien ten gevolge het bestaan eener Administrative Jurisdictie ondoelmatig en gevaarlijk gekeurd; terwijl dat eerste Hoofdstuk met eenige historische beschouwingen wordt besloten
Recensent voelt zich genoopt, hier zijne eigene denkbeelden mede te deelen over het regt tot feitelijken wederstand, de verantwoordelijkheid der Ambtenaren, en de Administrative Jurisdictie
a. Alle feitelijke wederstand heeft tot oogmerk de bescherming der vrijheid.
De mensch en burger heeft driederlei vrijheid te handhaven:
De zedelijke, |
de burgerlijke, en |
de staatkundige. |
| |
| |
Tot de zedelijke vrijhèid van den burger, als mensch, (waarmede hier geenszins bedoeld wordt, hetgeen men in de Wijsbegeerte zedelijke vrijheid noemt) behooren zijne onvervreemdbare regten als redelijk wezen, en dus vrijheid van denken over onderwerpen van Godsdienst, Staatkunde, Wetenschap, Kunst enz., inzonderheid zijne vrijheid in staatkundige en godsdienstige geloofsbegrippen, mitsgaders de vrijheid tot mededeeling dier denkbeelden, zonder poging tot ondermijning van het staatsgebouw, of der beginselen van openbare zedelijkheid. Ten tweede, zijne regten om zich te vrijwaren voor hetgeen hem misdadig schijnt; b.v.: Geen Koning kan eene vrouw dwingen, zijne minnares te worden. De mensch mag en moet zich bedienen van alle middelen, die God en de Natuur hem geschonken hebben, tot handhaving van deze zijne zedelijke vrijheid.
Tot de burgerlijke vrijheid behoort de vrije beschikking over persoon en goederen in de zamenleving. Deze wordt niet alleen beperkt door de wet; maar Recensent gelooft ook, dat de mensch als burger, bij willekeurige inhechtenisneming door Ambtenaren, in den vereischten vorm door hunne Oppersten daartoe gelast, gehouden is zich voorloopig te onderwerpen, doch geregtigd zijne klagten over den hoogeren Ambtenaar, welke het onwettig bevel gegeven heeft, in te dienen waar het behoort, opdat de volgens de Grondwet bevoegde Magt er over beslisse, en de burger geen regter zij in zijne eigene zaak. Tot zelfverdediging, en verdediging van anderen tegen moordenaars en dieven, is ieder natuurlijk geregtigd.
Tot de staatkundige vrijheid behoort het Stemregt enz., gelijk dat door deze of gene Grondwet in elken bijzonderen Staat is geregeld, en alles, wat den burger zijne zekerheid geeft, dat hij volgens de Wet, en niet naar willekeurige Besluiten, geregeerd wordt. De wederstand door daden van geweld, of geweld met geweld te keeren, schijnt Recensent toe den burgeren geoorloofd te worden, b.v. als een philips II eene gansche Natie als met den ban slaat, en de vonnissen in blanco overzendt, opdat zijne handlangers de namen zouden kunnen invullen naar welgevallen; of als een ferdinand VII openlijk zijnen eed aan de Grondwet verbreekt. (Dom miguel valt buiten alle overweging.) Wanneer in mindere gevallen de burgers zich in hunne regten gekrenkt voelen, moeten zij de zaak overlaten, zoo zij
| |
| |
vervolgd worden, aan den Regter, en overigens aan de Volksvertegenwoordigers. In landen, waar het regt van petitie bestaat, mag men ook verzoekschriften inzenden. Deze verzoekschriften kunnen deels onbillijke klagten inhouden, deels in onvoegzame uitdrukkingen vervat zijn; doch daarover oordeele de Wetgevende Magt, de Vorst en de Vertegenwoordigers te zamen. Dat oordeel blijkt uit de aanneming of verwerping van nieuwe voorstellen van wet, enz.
b. Wat de verantwoordelijkheid der Ambtenaren aangaat, is Recensent van gevoelen, dat van de ondergeschikte Ambtenaren geene grondige kennis des Regts behoort te worden gevorderd, en deze gerekend moeten worden van verantwoording ontslagen te zijn, als zij gehandeld hebben op last hunner Oppersten, tenzij deze zoodanige schending van de regten des burgers hadden bevolen, die blijkbaar strijdig is met regt of zedelijkheid, b.v. doodslag van een' ongewapenden of plundering. Voorts moet het Rijk civiel aansprakelijk zijn voor alle den burgeren toegebragte schade, of de Ambtenaar, die op eigen gezag heeft gehandeld, persoonlijk civiel aansprakelijk voor die schade. Eindelijk zijn ook de ondergeschikte Ambtenaren voor hunne geweldenarijen op eigen gezag, en de Ministers, zoo voor zulke onregtvaardigheden, als voor de zoodanige, die zij mogten plegen op last van den Monarch, (b.v. wanneer een Minister van Oorlog aan een deel der krijgsmagt, op Vorstelijk bevel, gelastte, de Vertegenwoordigers uiteen te jagen, te vatten, of om te brengen) naar gelang van omstandigheden, crimineel of correctioneel aansprakelijk. Wat de verantwoordelijkheid der Ministers voor alle niet regterlijk strafbare daden van het Hoog Bestuur betreft, zoodat de Vorst de bron zou zijn van alle goed, en het Ministerie de bron van alle kwaad, gelijk in Grootbrittanje en Frankrijk; zulk eene verantwoordelijkheid houdt Recensent voor ongerijmd en ondoelmatig, ook in Jure constituendo. Het moet den burgeren vrijstaan te zeggen: De Koning heeft eene verkeerde wet voorgedragen; Zijne Majesteit had dit moeten doen, en dat moeten laten; gelijk de Koning gelijke vrijheid heeft, om te zeggen, dat zijne onderdanen spréken over zaken, waar zij geen verstand van hebben, en dat hij hun gedrag
schandelijk vindt. Doch de Koning zelf, en de Natie als ligchaam beschouwd, kunnen nooit crimineel of correctioneel worden vervolgd.
| |
| |
c. Wat eindelijk de Administrative Jurisdictie betreft, deze houdt Recensent voor een onding, en het opwerpen van Conflicten voor eene miskenning van alle regt en billijkheid, vooral zoo de Administratie-zelve, of wel het Uitvoerend Bewind, over de deugdelijkheid dier Conflicten beslissen. Recensent vereenigt zich volkomen met het gevoelen van den Heer van sonsbeeck, gelijk bijna overal, waar het op dadelijke toepassing aankomt.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|