| |
Hugo de Groot, uit zijne Lotgevallen en Schriften; door Hendrik Luden, Hoogleeraar in de Geschiedenissen aan de Universiteit te Jena. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1830. In gr. 8vo. XVIII en 346 bl. f 3 - :
Het is reeds eene oude, maar waarlijk zeer gegronde klagte, dat in het algemeen onze Naburen geen genoegzaam regt doen wedervaren aan de groote mannen, die ons Vaderland in zoo vele vakken van menschelijke kennis en wetenschap heeft opgeleverd. Des te aangenamer is het, van tijd tot tijd uitzonderingen hierop aan te treffen, en als eene zoodanige verdient het aangekondigde werk de warme belangstelling van elk regtgeaard Nederlander.
| |
| |
Maar niet alleen uit dit oogpunt, ook op zichzelve is dit werk voor onze Geschied- en Letterkundigen belangrijk. De Jenasche Hoogleeraar en Hofraad luden, zich voorgesteld hebbende het Leven van hugo de groot te bearbeiden, heeft zich niet vergenoegd met de reeds voorhanden zijnde Levensbeschrijvingen van dien Feniks van ons Vaderland om te werken; eene taak, die voorzeker gemakkelijk ware geweest: maar hij heeft eenen eigenen weg gekozen en bewandeld. Hij heeft de groot voorgesteld, gelijk hij, na eene gezette studie zijner schriften en vooral zijner Brieven, hem gevat had; en deze voorstelling heeft hij in den vorm eener Levensbeschrijving, en naar het begrip, 't welk hij zich van het doel en den aard eener goede Biographie vormde, uitgewerkt.
De hoofdomtrekken van de groot's levensloop zijn onzen Landgenooten uit grootere en kleinere werken, ja uit schoolboeken, zoo zeer bekend, dat het noodeloos is, hier iets omtrent den inhoud van het boek op te merken. Alwat een kort verslag daarvan zeggen kan, mogen wij als bekend vooronderstellen, te meer daar wij in dit werk weinig onbekende bijzonderheden, veel min eenig belangrijk nieuws, hebben aangetroffen. Maar het is ook niet alleen het nieuwe, maar ook de wijze van voorstelling, die in soortgelijke werken opmerking verdient, en tot deze zullen wij ons dus in dit verslag bepalen.
De Schrijver geeft in de Voorrede zijne denkbeelden op omtrent Levensbeschrijvingen in het algemeen. Wij zullen hem in sommige zijner afgetrokkene en diepzinnige redeneringen niet volgen, maar alleen aanmerken, dat, gelijk hij, te regt, niet elk leven voor eene Biographie geschikt keurt, hij ook (en dit stemmen wij mede toe) niet alles, wat tot den held der voorstelling betrekking heeft, in de Levensbeschrijving wil opgenomen hebben. Doch, naar ons oordeel, beperkt hij dit te eng, wanneer hij zegt: ‘Over het algemeen is de mensch, op zichzelven, als individu geen voorwerp
| |
| |
voor de Geschiedenis (de Levensbeschrijving behoort tot de Geschiedenis): wat hij voor zich dacht, wilde, deed, leed, dat behoort hem: de geneugten of ongeneugten, welke het (?) opleverde, mag hij genieten, doch voor het overige moet het met hem wegsterven. Slechts datgene, wat hij buiten den gewonen kring in zijn leven wrocht; slechts de werkzaamheid, welke hij voor een hooger doel liet blijken, en de kracht, welke hij daarvoor aanwendde, verdient aan latere geslachten voorgesteld te worden.’ (Bl. IV en V.) Wij erkennen, dat, indien alle Levensbeschrijvers deze leer gevolgd hadden, wij een aantal gerekte en met nuttelooze dingen opgevulde Biographiën minder zouden hebben: doch, aan de vrees voor dit misbruik alles op te offeren, wat den held der Geschiedenis als Mensch, als Huisvader, als Vriend schetsen kan; zijne inborst, neigingen, hoedanigheden, gezellige deugden of gebreken in het dagelijksch verkeer, zijne uiterlijke omstandigheden, zijne huiselijke rampen, enz. dit alles met diep stilzwijgen voorbij te gaan, en hem dus alleen voor te stellen volgens hetgeen hij gedaan, geschreven of gezegd heeft, is daarom te minder goed te keuren, wijl juist al het opgenoemde den grootsten invloed moet gehad hebben op de daden, en deze laatste dus, zonder de kennis van het eerstgemelde, niet naar hare waarde kunnen geschat of beoordeeld worden. - Wij merken dit hier alleen op, uit hoofde dat dit denkbeeld van den Schrijver, naar ons oordeel, eenen ongunstigen invloed op het werk gehad heeft. Volgens zijne begrippen omtrent Levensbeschrijvingen heeft hij zichzelven eene voorstelling van de groot gevormd, of, gelijk hij zelf het uitdrukt, hij heeft hem in één hoofdidée en in éénen bepaalden vorm gevat. (Bl. VI en VII.) Dit is, volgens hem, de lichtzijde zijner Levensbeschrijving. Al het overige plaatst hij,
zonder het geheel en al te willen veronachtzamen, op den achtergrond. Doch hierdoor vinden wij dan nu ook, in dit Leven van de groot, bijna geen enkel woord van zijn karakter,
| |
| |
zijne deugden, gebreken, neigingen, uiterlijke omstandigheden, enz. Niet eens vinden wij van zijn huiselijk geluk met de onvergelijkelijke maria reygersbergen gewaagd. Eerst op het jaar 1619, toen de groot reeds tien jaren met haar gehuwd was, vinden wij haren naam als in 't voorbijgaan gemeld (bl. 140). Zoo eindigt ook het boek terstond met zijn overlijden te Rostock; en naauwelijks vernemen wij aan het slot, in zeer weinige regels, dat er nakroost van hem overgebleven is.
Dit alles moge nu niet tot des Schrijvers plan behoord hebben: het behoorde, naar ons begrip, wel degelijk tot de volledige kennis van de groot, tot opheldering van zijne lotgevallen, en misschien tot de aanduiding van de oorzaken daarvan. Zij, die vele Levensbeschrijvingen gelezen hebben, zullen misschien met ons van oordeel zijn, dat niets zoo veel indruk maakt als eene weluitgewerkte karakterschets, een overzigt over den geheelen mensch, aan het slot derzelve. Daardoor alleen kennen wij den man, wiens daden en lotgevallen wij gelezen hebben, geheel en al, en daardoor alleen wordt zijn lotwissel voor ons vruchtbaar in lessen van menschen- en wereldkennis.
Doch dit, naar ons oordeel, gebrekkige in des Schrijvers plan mag ons de groote verdiensten van zijn werk niet doen miskennen. - In de eerste plaats beveelt het zich door naauwkeurigheid en grondige bewerking. Bijna alles, wat de Schrijver opgeeft, staast hij met voldoende getuigenissen, meestal uit de Brieven van de groot zelve, van welke hij een nuttig en oordeelkundig gebruik heeft gemaakt. Misslagen zijn ons althans niet in het oog gevallen. Bijna al het belangrijke uit de groot's levensloop vindt men hier meer of min uitvoerig opgeteekend, en afgewisseld door eene oordeelkundige opgave van meest alle of althans zijner voornaamste geschriften.
Eene andere verdienste van dit werk is de goede stijl en de orde en evenredigheid in de behandeling van zoo
| |
| |
vele verschillende onderwerpen. Het is kort, zonder oppervlakkig, volledig, zonder gerekt te zijn. Vooral beviel ons de wijze, op welke de Schrijver de groot's voornaamste geschriften behandelt. Eerst plaatst hij den Lezer op het standpunt, waaruit het geschrift moet beschouwd worden, en wijst hem op den zamenhang van hetzelve met den tijd en de tijdsomstandigheden, in en onder welke het geschreven werd. Daarna openbaart hij meestal zijne eigene denkwijze omtrent de stof, waarover het geschrift handelt, en vervolgens beoordeelt hij hetzelve, waarbij hij gewoonlijk onbekrompen' en regtmatigen lof aan onzen Landgenoot toezwaait. Van dit laatste zal misschien eene enkele proeve niet ongevallig zijn. Na over de groot's Nederlandsche Geschiedenissen zeer juiste en fraaije opmerkingen gemaakt te hebben, (bl. 283-296) besluit hij zijne oordeelvelling met deze woorden: ‘Wij zijn stout genoeg, om de Geschiedenissen van hugo de groot onder de beste te rekenen van diegene, die ooit geschreven zijn: en dat zulks niet algemeener erkend wordt, daarvan is misschien de schuld alleen te zoeken in de omstandigheid, dat men ze niet genoeg kent. Deze alleen zouden hem eenen eeuwigen roem bij de nakomelingschap waardig maken, en in deze zal men altijd de grootheid van geest des Schrijvers bewonderen en vereeren. Prins maurits had de groot diep gekrenkt en onregtvaardig behandeld; maar de laatstgenoemde laat, door geene wraakzucht verleid, zelfs geene enkele schaduwe op de welverdiende grootheid van den eersten, als Veldheer, vallen. Hij zweeft als een reine geest over de gebeurtenissen, en wijst met dezelfde achting, zoo wel het eene als het andere aan.’
Alle deze beoordeelingen van de groot's schriften zijn blijkbaar con amore uitgewerkt, en, althans voor den Nederlandschen Lezer, het belangrijkste gedeelte van dit werk. Niettemin mogen wij de aanmerking niet terughouden, dat het ook hier niet al goud is, wat er
| |
| |
blinkt. Op meer dan ééne plaats heerscht hier, gelijk in meer voortbrengselen der Duitsche pers, een heilig duister, en de Schrijver vliegt wel eens zóó hoog, dat wij althans hem uit het gezigt verliezen. Zoo zegt hij, over de groot als Uitlegger der Heilige Schrift handelende (bl. 313): ‘Het Christendom kan, naar het schijnt, even als al het zuiver geestelijke, op tweederlei wijzen begrepen worden, in deszelfs stoffelijkheid en in deszelfs geest. Het eerste geschiedt, wanneer het beschouwd wordt als iets, dat massief, vast, onveranderlijk is; met den eisch, om in den vorm en in de uitdrukkingen, zoo als het zich vertoont, erkend en geloofd te worden; het laatste, wanneer de vorm verbroken en het werkzame leven van de eeuwige kern gezien wordt, die op bepaalde tijden de gedaante van dezen bepaalden boom aannam, welke echter in zijne oneindige ontwikkeling, waarin zijn wezen bestaat, zich steeds anders en anders en altijd volmaakter moet ontwikkelen. Wie het Christendom uit dit oogpunt beschouwt, (namelijk de beschouwing van het ééne goddelijke leven in alles wat is en wordt: het ontwaren van de eeuwige eenheid in de tijdelijke menigvuldigheid) die weet, dat alles zich zal vereenigen, en dat het zich juist daarom gescheiden heeft, opdat het zich zoude kunnen vereenigen. Maar hoe dat begrip tot eene vereeniging van dat gescheidene hoop kunne geven, is even zoo min te bevatten, als het te begrijpen is, hoe men zulk een begrip wezenlijk voeden kunne. Want van waar zal er leven komen in het verstijfde aanwezen; en waar is de beteekenis van het doode woord, dan uit de ziel en in de ziel van hem, die hetzelve bevat en verklaart?’ enz.
Recensent wil gelooven, dat anderen het laatste gedeelte van deze redenering bevatten en verklaren kunnen, maar erkent, dat zij hem te hoog vliegt.
Doch bij zoo veel voortreffelijks, als hier overigens geleverd is, willen noch mogen wij omtrent het min volkomene gestreng zijn. Wij verheugen ons, dat onze groote Landgenoot bij onze Naburen, door dit belangrijk werk, meer en meer op zijne hooge waarde zal geschat worden, en durven het gerustelijk aanbevelen aan allen, die prijs stellen op de kennis onzer Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde.
De vertaling is blijkbaar met zorg bewerkt. Zij is zuiver en vloeijend, en draagt nergens den stempel dier over- | |
| |
haasting, waarmede zoo vele vertalingen uit het Hoogduitsch in de wereld gezonden worden. Alleen vragen wij: waarom op bl. 171 en 332 de Hoogduitsche vertaling van Latijnsche verzen weder in het Nederduitsch vertaald, en wel zoo, dat er de Hoogduitsche Hexameters en Pentameters in doorstralen? Zoo lezen wij bl. 171:
‘Dwaas van zin, gaaft gij, Gallia! scaliger aan de Bataven,
Bato's erf geeft u daarvoor eenen de groot terug.
Beide, hoog geschat, ondervonden, ieder ten zijnent, hoonenden ondank,
Elk hunner zal gelukkiger zijn, nu hij van bodem verruilt.’
Stroever kan men zich wel niets voorstellen. Beter ware het geweest, of het oorspronkelijke Latijn te behouden, of hetzelve in vloeijend Nederduitsch te vertalen.
De correctie, bepaaldelijk van het hier voorkomend Latijn, had wel zuiverder mogen zijn. Zinstorende drukfeilen zijn, bl. 96, pocula, lees secula, en, bl. 99, nimium, lees minimum; in welken regel ook de punctuatie geheel verkeerd is, daar de zin met Iber eindigen, en de volgende met Crudelior aanvangen moet.
|
|