| |
De nieuwste Stelsels in de Geneeskunst, voorgesteld en beoordeeld door G.A. Richter, Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Hoogeschool te Koningsbergen. Uit het Hoogduitsch vertaald door A. van Erpecum, Heelmeester en Operateur van den Cataract bij de Gereformeerde Diakonie te Amsterdam, enz. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. In gr. 8vo. XVIII en 135 bladz. f 1-50.
De Hoogleeraar richter heeft bij zijne Specielle Therapie, alreeds tot verscheidene boekdeelen aangegroeid, nog een tiende, of eerste Supplementband, gevoegd, waarin hij zoo wel de nieuwe Leerstelsels, als de nieuwe Geneesmiddelen, in onze Eeuw uitgedacht, vermeldt en beoordeelt. Het is hier de plaats niet, om over deze onbescheidene boekenfabrijk en Auteurs-speculatie te spreken, door welke men van de goede ontvangst van een werk bij het publiek misbruik maakt. Wij willen alleenlijk opmerken, dat het hier gegevene stukje eene vertaling is van het eerste gedeelte van genoemden eersten Supplementband, en door den Vertaler als een geschikt vervolg op hecker's Theoriën, Stelsels en Geneeswijzen der Artsen, door Prof. van der breggen vertaald en uitgegeven, beschouwd wordt. Wij kunnen dit niet zoo gaaf toegeven, daar hecker van een ander punt uitgaat, dan richter. De eerste toch, als grondbegrip vaststellende de leer van den Prediker, dat er niets nieuws onder de zon is, vindt de oude gevoelens en stelsels bij de nieuweren gedurig weder opgewarmd terug, en maakt veelvuldig gebruik van gedrongene vergelijkingen, om deze stelling vol te houden. Deze manier van de Geschiedenis te behandelen, die
| |
| |
ons voorkomt althans niet zeer geschikt of aanprijzenswaardig te zijn, is door richter niet gevolgd, die het er meer op schijnt toe te leggen, om het kenschetsende en eigendommelijke regt goed te doen uitkomen; waarom men ook dezen arbeid, als geheel tegenovergesteld zijnde aan dien van den eerstgenoemden, met minder regt als een vervolg op denzelven kan aankondigen. Dan, ter zake. De systema's, van welke een beredeneerd verslag wordt gegeven, zijn die van de Natuurfilozofen, van broussais, van rasori en van hahnemann. Op den voorgrond staat de Natuurfilozofie, welke onze Schrijver minder ongenegen is, dan zijn voorganger. Kort en vrij duidelijk worden de hoofdpunten van de Natuurfilozofie, voor zoo verre dezelve tot de Geneeskunde in eenige betrekking staan, opgegeven en ontwikkeld; hoewel het tot regt verstand misschien doeltreffender geweest zou zijn, den oorsprong en voortgang dezer Wijsbegeerte meer bepaaldelijk aan te wijzen, dan ze in één groot geheel te omvatten en daar te stellen. Nu komt de beurt aan den Franschen Revolutieprediker broussais, als den meest befaamden. (Ware het evenwel niet verkieslijker geweest, de Italiaansche leer, aan welke broussais zooveel verpligt is, vooraf te laten gaan?) In eene noot vinden wij de litteratuur, doch niet compleet, opgegeven. Deze komt er, gelijk wel te verwachten was, niet zoo goed af. Ondertusschen moeten wij bekennen, dat, zoo ver wij konden nagaan, het stelsel van den Franschen Hervormer naar waarheid is voorgedragen; dat de zwakke zijden over 't algemeen met veel juistheid zijn beoordeeld geworden, en de kritiek van dien kant doorgaans lof verdient; maar is zij ook evenzeer bedacht geweest, om het goede van hetzelve op te sporen en aan 't licht te brengen? Recensent wil daarop liefst het antwoord schuldig blijven, en laat het aan het oordeel van den billijken lezer over,
om te beslissen, of de polemische toon van dit gedeelte wel geschikt zij, om allen twijfel daaromtrent op te heffen.
Denzelfden weg volgt de Schrijver bij de behandeling der
| |
| |
leere van den contrastimulus; schoon hij daarbij minder polemiseert, nu en dan ook iets goeds vermeldt, en niet zoo dadelijk van leer trekt.
Eindelijk volgt de Homöopathie, eerst eene litterarische historie van dit leerstelsel, waarin echter de eerste beginselen van hetzelve en deszelfs aanleidende oorzaken gemist worden; terwijl deszelfs latere lotgevallen vrij uitvoerig worden medegedeeld. De hoofdstellingen der Homöopathie worden vervolgens bondig voorgesteld, en daarna de zwakke punten derzelve aangetoond en bestreden, alsmede van hare goede zijde met een enkel woord gewag gemaakt. Eenige algemeene aanmerkingen betreffende het organismus en de ziekten der kinderen, door richter in zijn Supplementband medegedeeld, zijn ook in dit werkje opgenomen, en geven alzoo een bontkleurig aanzien aan hetzelve. Zij zijn een uittreksel uit de bekende schriften van henke enz. over de ziekten der kinderen en die, welke uit de ontwikkelingen in dezen leeftijd voortspruiten, en bepalen zich enkel bij het algemeene, zonder de verschillende tijdperken van het kinderleven te doorloopen.
Tot dusverre spraken wij over den inhoud van het aangekondigd werkje. Wat den vorm aanbelangt, de vertaling had, gelooven wij, beter en gelukkiger kunnen zijn, bijaldien de Vertaler minder slaafsch den Schrijver gevolgd was. Daardoor toch is nu menig Duitsch woord ingeslopen, en het werk op vele plaatsen voor den met de Duitsche taal onbekenden lezer (en voor dezen is toch wel het werkje bestemd) duister en onverstaanbaar geworden. Zoo leest men van nieuwe Geneesheeren, die de ondervinding te eenzijdig laten optreden (bladz. 3), van den eeuwig goddelijken grond der menschelijke natuur (bl. 4), van verhoogde spanning des levens (bl. 16), van het terugzigt nemen op eene veelomvattende natuuraanschouwing (bl. 18) en wat dies meer zij, om nu niet van tanding voor dentitie, vredig voor vreedzaam, Mailand voor Milaan enz. te gewagen. Wij vermeenen niets onbillijks te eischen, als wij van eenen Vertaler verlan- | |
| |
gen, dat hij de taal, uit welke, en die, in welke hij overzet, volkomen magtig zij. Dit vereischte nu schijnt ons de Vertaler van dit stukje niet in allen deele te bebezitten. Evenwel willen wij, van den anderen kant, gaarne toegeven, dat, in weerwil van al de schijnbare overeenkomst van het Hoog- en Nederduitsch, er in de geaardheid van beide talen een aanmerkelijk verschil gevonden wordt; welk verschil voortspruit uit het verschillend volkskarakter van Duitschers en Nederlanders, hetgeen de taal vormt. Men kan immers het omgekeerde niet wel stellen, zonder eene ongerijmdheid te verdedigen. Of is het geene ongerijmdheid te zeggen, dat eene taal voorafbestaan zou, vóór het volk, dat dezelve spreekt? ten zij het eene taal mogt zijn, van het eene volk door het andere overgenomen; iets, hetgeen men noch van de onze, noch van die onzer naburen zal willen staande houden. Nu is het karakter der laatsten op veel hooger toon gestemd, dan het onze; vanwaar voortkomt die zucht tot bespiegeling en hooge vlugt,
welke aan onzen landaard vreemd is, en welke thans tot die hoogte is geklommen, dat zelfs in de geneeskundige schriften een zwellende stijl en eene zekere hoogdravendheid, voor ons onbereikbaar, heerschende zijn. Dit is dan ook de reden, waarom het vertalen van Duitsche werken zoo zelden gelukkig slaagt, en waarom het eenvoudig Nederlandsch gewaad zoo weinig past aan Hoogduitsche Schrijvers. De termen der bespiegelende filozofie kunnen bezwaarlijk bij ons worden overgeplant, omdat wij er niet alleen geene woorden voor hebben, maar ook omdat ons volk voor de zaak zelve vatbaarheid noch aanleg bezit. Als men dit bedenkt, dan bevroedt men gemakkelijk de oorzaak van dat vreemde aanzien, hetwelk ons in Duitsche vertalingen mishaagt. Het kleed past den man niet. 't Is dikwijls alsof men een' held of ridder in een' huisjas zag optreden. Nog vreemder is de vertooning, wanneer de vertaling slaafsch, ja bijkans woordelijk is. Men kan het dan den Schrijver aanzien, dat hij zich stijf en ongemakkelijk in zijn nieuw pak gevoelt. Maar, wat wilt gij dan? Zoo hoor ik,
| |
| |
dunkt mij, iemand vragen, en het antwoord is gereed. Ik wilde, dat men die vertaalfabrijk wat meer liet rusten, en oorspronkelijke werken voortbragt. Men late iederen Schrijver in zijne eigene taal spreken, zoo zal hij 't best verstaan worden. Die Duitsche, Fransche, Engelsche litteratuur wil kennen, leere en leze Duitsch, Fransch en Engelsch; en hoe weinig beschaafde Nederlanders zijn er, welke dit niet reeds doen? De overigen, die dit niet kunnen of willen, mogen zich vergenoegen met het lezen van Nederduitsche boeken. Wanneer men zich aan dezen regel hield, dan zou onze litteratuur overvloediger worden aan oorspronkelijke werken, die wij nu zoo schaars bezitten, en dan zouden tevens aan die matelooze vertaalzucht grenzen gesteld worden, die, van jaar tot jaar sterker aangroeijende, ons overlaadt met vreemde voortbrengselen. Hoe weinig eigendommelijkheid toch onze tegenwoordige vaderlandsche kunstgenooten bezitten, toonen die zeldzame vruchten van hunne pen, welke wij nu en dan zien verschijnen. Is niet de kleur en smaak van dezelve zoo gansch vreemd, dat men het ras merken dan, dat zij in broeikassen gestookt zijn? Zijn niet uitheemsche, vooral Duitsche woorden en uitdrukkingen onder onze Geneesheeren algemeen, (een natuurlijk gevolg van het gebrek aan vaderlandsche lectuur) en loopen wij aldus niet gevaar, dat onze letterkunde welhaast voor eene bastaardsoort van de Duitsche zal gehouden worden? 't Is daarom van het uiterste belang, ook van dien kant, voor ons zelfbestaan als Natie te zorgen, en, in plaats van vreemden na te apen, ons eigen volkskarakter en onze volkstaal van al dat vreemde te zuiveren, hetwelk haar nog aankleeft, en, als wij niet op onze hoede zijn, haar geheel zal veranderen en onkenbaar maken. Anders mogten wij, die de Belgen van Gallomanie, en niet ten onregte, beschuldigen, zelve gevaar loopen van door hen van Germanomanie beschuldigd te worden.
Om dezelfde redenen, waarom wij het lezen van vreemde werken in de taal, waarin zij geschreven zijn,
| |
| |
aanprijzen, willen wij ook de kennis van vreemde stelsels uit de bronnen zelve geput hebben, en kennen aan alle uittreksels, beoordeelingen, overzigten enz. in geenen deele die waarde toe, welke er gewoonlijk aan gegeven wordt. Zulk eene geleerdheid uit de tweede hand, om ze dus te noemen, is en blijft altijd maar halve geleerdheid. Men moet elk zijne gevoelens met zijne eigene woorden hooren voordragen; want eene vreemde voordragt geeft er ook vaak eene vreemde tint aan, en welk een' magtigen invloed moet niet ieders persoonlijkheid (wij nemen dit woord in den ruimsten zin) op de voorstelling hebben! Wij zullen dus aan ons vurig verlangen naar de verbetering van onze geneeskundige letterkunde voldaan zien, wanneer onze Schrijvers zelve de handen aan 't werk slaan, om ons, in stede van vertalingen en compilatiën, de vruchten van hunne studie, ondervinding en overdenkingen in goed, zuiver Nederduitsch te leveren. Zoo zullen wij armer aan boeken, maar daarentegen rijker aan denkbeelden worden.
|
|