| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, enz. VIde Deel. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. In gr. 8vo. 467 Bl. Buiten Inteek. f 5 - :
Wij komen tot het laatste deel van stuart's nagelatene Leerredenen. Met weemoed zeggen wij dit. Hoe dikwijls heeft 's mans naam in ons tijdschrift eene eervolle plaats ingenomen; hoe menigmaal aanleiding gegeven, om, met zekere fierheid als Nederlanders, met vreugde als menschen en Christenen, onze lezers als tot eene rijke bron van kennis, troost en bemoediging te verwijzen! En ook hij is voorbijgegaan, bij velen welhaast vergeten, en het licht zijner heerlijke gaven, voor andere, ligt zwakkere, maar nader aanwezige, voor den wispelturigen smaak der menschen misschien meer aangename glansen, achteraf geplaatst! Het is zoo, de vruchtbaarheid van onzen tijd, in goede kanselredenen vooral, waardoor de eene uitnemende verzameling, als 't ware, de andere verdringt; de voortgang, welken de gewijde welsprekendheid sedert de vorming en voorname werkzaamheid van onzen Prediker gemaakt heeft, zijn op zichzelve verheugend: maar het goede, het uitstekende, dat uit zichzelve, bij mindere hulp, voortkomt en den weg voor anderen helpt banen, bezit bij de onvolkomenheden, die het mogen blijven aankleven, doorgaans iets hechts, oorspronkelijks en diep geputs, dat niet behoort verwaarloosd te worden. En wij aarzelen niet te zeggen: wie stuart gelezen heeft, heeft meer..... meer verscheidens en wezenlijks gelezen, dan hij ligt bij vier of vijf meer gewone bundels zou gevonden hebben. Ja, behoort een goed gedeelte van van der palm's keurige voortbrengsels althans in geene boekerij van eenen Godgeleerde te ontbreken, deze
| |
| |
Leerredenen van stuart, hoe geheel anders ook, verdienen ten volle daar naast geplaatst te worden. Behagen hem de zachter, zuiverder en eenvoudiger vormen van den eersten al meer, dan de stoutheid en het vernuft van den laatsten, in rijkdom van gedachten zal hij hem niet minder bevinden.
I. Pred. IX:10, is eene ‘Nieuwejaars-preêk,’ in welke stuart de woorden: Alles, wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met uwe magt, beschouwt, als tegenovergesteld aan de voorafgaande aanprijzing van onbekommerd levensgenot, de vooronderstelling aannemende, dat er eene zamenspraak in het boek De Prediker bestaat. Wij achten de zwarigheid op deze wijze niet zoo geheel opgeheven, maar kunnen, voor het overige, onzen lof aan het schoon betoog van den voorgestelden pligt, dien hij zelf zoo wèl volbragt, niet onthouden. De verdeeling is, (1) wat onze hand vindt om te doen, (2) wat het in heeft, dat te doen met onze magt, (3) wat ons daartoe dringt.
II. Hand. XX:35: Het is zaliger te geven, dan te ontvangen, is eene ‘Aansporing tot Weldadigheid.’ De spreker bepaalt zich eerst bij de gevers, van wie des Heilands spreuk geacht kan worden te gewagen, en dan bij de zaligheden, die zulke gevers boven de geschiktste ontvangers zelve smaken. ‘Die wèl bepaalt, leert wel,’ mag het opschrift van dit fraai bewerkte stuk met regt heeten.
III. Matth. XIX:23 en 24, loopt ‘over het al of niet bezwaarlijke voor eenen Rijke, om zalig te worden.’ - ‘Gelijk het eene oorzaak is van vele wanbegrippen in den Godsdienst, dat men te dikwijls van de natuurlijkste en eenvoudigste beteekenis der woorden in de H. Schrift afgaat, zoo stelt men zich ook van den anderen kant voor zeer vele ongerijmde en tegenstrijdige gevoelens bloot, wanneer men zonder eenige de minste uitlegkundige vrijheid zich in alle gevallen aan de letterlijke beteekenis der schriftuurlijke uitdrukkingen bindt. Het gezond oordeel, gevestigd op den
| |
| |
eenparigen inhoud van Gods woord, geleid door den onmiddellijken zamenhang, waarin zich de bedenkelijke uitdrukkingen bevinden, en verlicht door eene gegronde kennis van den aard des oorspronkelijken taalgebruiks, behoort altijd verstandig te onderscheiden, wanneer men zich aan de letter te houden, wanneer en in hoe verre men zich van dezelve te verwijderen hebbe.’ Met deze aanmerking begint de Redenaar zijn stuk, bij welks behandeling, wat den tekst aangaat, onzes achtens, meer op den voorgrond kon gesteld zijn, dat hier van het eenvoudig Christen-worden in Jezus' tijd gesproken wordt. Doch voor het overige passen wij er nogmaals gaarne vroeger gemelde spreuk op toe.
IV. Spreuk. XI:3. De opregtheid der opregten leidt hen, heeft tot opschrift: ‘De eerlijke Man,’ en ten algemeenen inhoud: I. waarin de ware eerlijkheid besta; en II. hoe en waarvoor deze haren betrachter beveilige. Eene uitnemende, zedekundige verhandeling; bij welke echter de taal der Schriftuur niet minder wel te pas en klemmend wordt aangevoerd, dan die van rede en ervarenis.
V. en VI. over Lukas IX:25. Wat baat het eenen mensch, enz. hebben ten onderwerp, de eerste: ‘De kwade rekening der Ondeugd;’ de andere: ‘Het grootste verlies is zelfverlies.’ De verdeeling is: I. welk genot geeft de wereld aan den ondeugenden? II. wat verliest de mensch, als hij zijne zedelijkheid opoffert? bij de eerste wel reeds geheel opgegeven, maar slechts voor de helft afgewerkt. Het zijn fiksch gestelde, bevattelijk wijsgeerige, mensch- en wereldkundige, en dus zeer belangrijke stukken; schoon menigeen ligt verkiezen zou, wat nader bij den schoonen tekst te blijven, die wel uitvoerig en duidelijk wordt verklaard, maar zonder juist onze aandacht bijzonder te boeijen.
VII. Matth. XX:20-28, ‘Salome met hare Zonen.’ Dit geval wordt uitnemend in het licht gesteld en allerleerzaamst toegepast. Het is eene regt fraaije preek, op welke wij geene andere aanmerking hebben,
| |
| |
dan die wij dagelijks zouden kunnen maken; dat, namelijk, van der Joden verwachten Messias al te algemeen en stellig gesproken wordt, dat dit bloot aardsch en wereldsch zou zijn.
VIII. 1 Petr. V:7. Werpt alle uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u, over ‘het vertrouwen op God;’ volgt den tekst, door eerst bekommernissen wèl te onderscheiden van redelijke bedaarde zorg, en dan het gepaste der afwerping te betoogen, al heerschte ook het toeval, maar veel meer nu de wereld Gods werk is, over welke daarenboven zijne voorzienigheid waakt.
IX. Joann. XIX:1-6. ‘Zie, de mensch!’ Stuart begint deze passiepreek met de woorden, bij Plato voorkomende: ‘Wat zou volmaakte regtvaardigheid in eenen sterveling wezen, en wat zijn lot op aarde zijn?’ en desgelijks het antwoord daarop: ‘Om aan eenen volmaakt regtvaardige te denken, verbeelde men zich eenen eerlijken en vrijgeboren' man, die het er op toelegge, niet om zulks te schijnen, maar om waarlijk braaf te zijn; men verwijdere echter van hem alle goed gevoelen zijner regtvaardigheid bij anderen, opdat hij niemand regtvaardig schijne; want heeft hij dien schijn, zoo zal hij tot eer en waardigheid opklimmen, en het zal onzeker zijn, of hij uit pligt alléén, dan om dat loon, braaf zij; men beroove hem alzoo van alles, behalve zijne deugd alleen; men houde hem, schoon nimmer onregt doende, voor alleronregtvaardigst, zijne vroomheid zij op den toets gebragt, en lijde niets bij schande zelfs en al, wat deze volgt, maar blijve onwrikbaar tot den dood, zoodat hij regtvaardig in denzelven blijve, schoon hij zijn leven lang onregtvaardig wordt geacht.’ - ‘Zulk een regtvaardige zal geslagen, gepijnigd, gebonden, geblind, en na alle foltering opgehangen worden, erkennende, dat het wenschelijker zij, regtvaardig te schijnen en zulks niet te wezen.’ Wij behoeven er niet bij te voegen, dat het stuk treffend en belangrijk is.
| |
| |
X. Joann. XIX:25-27. ‘Maria door Jezus aan Joannes aanbevolen.’ Wij kunnen bij ieder stuk niet stilstaan. Wij zeggen hier dus maar alleen, dat deze keurige stof niet min keurig en vooral uiterst gevoelig behandeld en leerzaam aangewend is. Onze herinnering, dat wij reeds vóór vele jaren van dit stuk gehoord hebben, noopt ons intusschen eene aanmerking tegen te gaan, die wij onlangs in een ander tijdschrift vonden, en waarbij men zich, met schijnbaren grond, beklaagt, dat stuart, in een' tijd van diepen vrede in de Nederlandsche Protestantsche kerk, zich hier en daar vijandige trekken tegen andere afdeelingen zou veroorloofd hebben. Immers, sommige dezer stukken zijn ligt al vóór 25 of 30 jaren opgesteld, toen die algemeene vredelievendheid nog niet bestond.
XI. Luk. XXIV:1-10. ‘De Opstanding van Jezus Christus.’ Deze leerrede is geheel eenig in hare soort. De behandeling is inderdaad meesterlijk; maar geen fier en vurig jong mensch late zich verleiden, dezelve te willen navolgen. Het is eene soort van drama, waarbij de spreker zijne hoorders plaatst buiten de poort van Jeruzalem, om daar de vrouwen af te wachten, haar van verre te volgen, hare gesprekken te hooren; en, deze wandeling afgeloopen zijnde, daar zij terugkeeren, met de gemeente aller eigene graven en die der geliefden te bezoeken, om daarover licht en troost te verspreiden. Wanneer men deze leerrede, inzonderheid voor de eerste keer, zonder vooringenomenheid hoorde, werd men er, volgens veler getuigenis, geheel door weggesleept, en sommigen werden niet moede haar bij herhaling bij te wonen.
XII. Matth. XXVIII:11-15. ‘Over het getuigenis van de wachters bij het graf van Jezus.’ Ook bij het uitnemend betoog zullen wij niet verwijlen, maar, ter proeve van het eigenaardige van stuart's taal, waardoor hij, volgens ons gevoel, zijne toehoorders min als een vader en herder, dan wel als een burgerlijk redenaar, met zekere beleefdheid toesprak, moge
| |
| |
eene kleine aanhaling strekken: ‘In plaatse van opwekking tot deelnemende vreugde en de zaligendste blijdschap in de hope eenes anderen levens, welke onze ziel elders in alle bijzonderheden van 's Heilands verrijzenis vindt, wordt zij hier met afkeer van hare natuurgenooten, met wantrouwen voor zich zelve, met het ernstigst nadenken over een bezwaar tegen haar zaligend geloof en, gedurende dat nadenken alvast, met folterenden twijfel vervuld. Ik zal echter voor de verhandeling dezer ongevallige stoffe geene verschooning bij u zoeken in de tijdsgelegenheid, welke mij hare voordragt gebiedt: maar deze zelfde stoffe uwer overweging zoo ten volle waardig verklaren, dat ik veeleer der gelegenheid danke, welke mij tot hare verhandeling roept. Langer, dan het ééne oogenblik, waarin ik dit betuige, kan ik zeker niets in uwe gunstige aandacht wagen; eene andere verzekering zal genoeg zijn, om ze mij geheel te doen herwinnen. Zij is die’ enz.
XIII. 1 Cor. XV:14. ‘Over het verband tusschen de Opstanding van Jezus, en de leere des Evangeliums.’ Gelijk wij, bij alle onze ingenomenheid met stuart, toch niet nalieten, van tijd tot tijd onze bedenkingen op zijn werk in het midden te brengen, zoo betuigen wij ook hier, dat hij, onzes oordeels, meer heeft willen verdedigen, dan de Apostel bedoelde te zeggen, en noodig of raadzaam moet geacht worden. Er staat toch niet: ‘indien Christus niet was opgewekt,’ maar: niet is, en dus de verkondiging daarvan onwaar is. Wij voor ons houden het wonderdadige bij Jezus' leven even zoo welgestaafd, en althans weinig minder beslissend dan gene laatste en groote gebeurtenis. En hoezeer warm, vloeijend en vol geloof het stuk ook gesteld zij, voor ons (met de opgegevene denkwijze) krijgt het eenig aanzien van winderigheid.
XIV. Hand. IV. 32, 33. ‘De eerste Christenen.’ - ‘I. De persoonlijke hoedanigheden der eerste Christenen kunnen niet anders dan braaf en edel voorkomen, wan- | |
| |
neer men let (1) op de leer, welke zij aannamen, (2) op de belijdenis, welke zij deden, (3) op het lot, hetwelk zij verduurden. II. De onderlinge betrekkingen der eerste Christenen zijn niet min opmerkelijk, dan hunne persoonlijke hoedanigheden. De menigte was één hart en ééne ziel. III. De aard van het geloof der eerste Christenen voor (op ?) zich zelve was ook geheel iets anders, dan hetgeen dezelve in volgende eeuwen werd (geschiedkundig, niet bespiegelend). IV. Maar wie is nu in staat, zich de eenvoudigheid, de hartelijkheid, de heiligheid te verbeelden,’ enz. Een belangrijk, bondig, fraai stuk, waarin alleenlijk wat al te ligt over de vroeg ontkiemende gebreken mag zijn heengeloopen.
XV. 1 Petr. II:9. Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk Priesterdom, enz. ‘Avondmaals-preêk.’ Deze uitspraak, van Israël op de Christenheid overgebragt, wordt hier uitnemend in het licht gesteld en voor de plegtigheid gebezigd.
XVI. 2. Petr. II:20-22. ‘Val na de bekeering.’ (Dankpredikatie.) Wij zullen van deze karakteristieke leerrede niet uitvoerig spreken; maar, gelijk de inleidingen van stuart veelal merkwaardig zijn, deze straks, ten slot en staal, laten volgen.
XVII. 1 Cor. X:12. Zoo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. ‘Het heilzame der Christelijke Omzigtigheid.’ Dit wordt hier, als het gepaste midden tusschen vermetelheid en wantrouwen, menschkundig, schoon, krachtig en leerrijk in het licht gesteld.
‘Gelukkig is de zielsgesteltenis van den opregten boeteling en waardigen Avondmaalsganger, wiens hart zoo volkomen zeker is van Gods genade en liefde, dat hij, na genomen aandeel aan beider verbondsteekenen, blijmoedig wederkeert tot den Heilige met zijne dankzeggingen en lofgezangen. De boetvaardigheid bij zijne voorbereiding heeft wel zijn hart verbroken, maar verlost tevens van de duldelooze dragt eens bezwaarden gewetens; de verootmoediging bij zijne toetreding tot
| |
| |
de tafel des Heeren heeft zijnen geest wel vernederd, maar de rust zijner ziel ook hersteld. Vrede met zich zelven, vrede met zijnen broeder, vrede met zijnen God zijn nu zijn deel. Geheiligd in Zijnen wil, is alle pligt hem nu redelijk. Alles verschuldigd aan christus, is zijn geloof hem nu dierbaar; met hemelsche gaven verkwikt, heeft voor hem het aardsche geene verleiding. Des H. Geestes deelachtig geworden, schijnt hem alle verzoeking der zonde krachteloos. Het goede woord Gods en de kracht der toekomende eeuwe gesmaakt hebbende, zijn volmaking en gelukzaligheid zijne éénige gedachten. - O gelukkige zielsgesteltenis, die den mensch met zijnen Schepper en Verlosser ten naauwste vereenigt, die den sterveling ten hemelling verheft en den koning der verschikking zelfs voor hem verkeert in eenen engel des lichts, hoe zegenen wij uwe onberekenbare waarde, daar zij ons gansche aanzijn in deze plegtige oogenblikken zaligt!
Ja, nu is ons allen de ondeugd afschuwelijk, de deugd hoogst beminnelijk; nu is de zonde alleen ons verschrikkelijk, maar alle lot-beschikking der wijsheid weldadig; nu is ons de liefde heilig, het geloof levendig, de hoop zaligend; nu is ons het leven geen weg ten grave, maar ten eeuwigen leven; nu is het hemel in ons hart; nu zouden wij zalig zijn, als God ons tot Hem riep! O! onuitsprekelijk dierbare gevoelens, mogten wij u nimmer verliezen, want gij zijt ons zoo onontbeerlijk, als zalig, zullen wij ons als Christenen ten allen tijde verblijden, en eenmaal sterven in den Heere! - Mogten wij ze, M.T.! geheel behouden, want indien zij met dezen dag, of wanneer ook, voor ons voorbij gaan, dan ware het ons beter, dezelve niet gehad, niet erkend, niet zoo hoog gewaardeerd te hebben. Zonder duurzaamheid is die zelfde zielsgesteltenis heilloos!
Ontzettend voorzeker dreunt u deze taal in de ooren: niet zonder siddering spreekt haar mijn eigen mond uit; elk onzer kent het verledene, hetwelk hem doet huive- | |
| |
ren voor het toekomende; - en, echter, gij allen ziet het voorzeker reeds, dat die schriktaal op het voorgelezen woord van den Apostel petrus gegrond is. Wat wilt gij nu van mij? dat ik, de gewone bestemming dezer ure volgende, mijne voordragt strekken doe, om deze gevoelens nog al meer en meer in ons te verhoogen ten scherpsten spoorslag onzer dankbaarheid, maar dat ik daardoor tevens het gevaar vergroote van tekortschieting in onze daden? - Acht gij het niet raadzamer, alle onze aandacht op de hoogstnadrukkelijke waarschuwing van petrus te wenden, ten einde daar door dit gevaar wèl te leeren kennen en het zoo veel zekerder te ontwijken? - Zoo toch viert de krijgsman geene zege, als hem nog een vijand wacht, wiens dreigende houding hem verschrikking baart; zoo zingt de zeeman bij de herstelde stilte niet, als hem de lucht een' nieuwen storm doet vreezen; maar beide berekenen den nieuwen strijd, het nieuwe gevaar, en vinden daarin grooter veiligheid, dan de stoutste moed of het best beleid in onverhoedschen aanval kon verschaffen. - Wel, zien wij de ontzetting zelve van des Apostels woord dan met bedaardheid in, en verwachten wij van Hem, wiens Geest al het goede in ons werkte, den bijstand Zijner genade, die hetzelve in ons kan duurzaam maken!’
|
|