Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den recensent van mijn lofdicht op de Belgische vrijheid.Mijnheer!
In het laatstuitgekomen nommer der Letteroefeningen hebt gij kunnen goedvinden mij heftig te kapittelen over mijn gezang tot lof der Belgische vrijheid. Gij gingt zelfs zoo ver van als een onbeschaamde te brandmerken den man, die een week of wat vroeger eenen vaderlandschen lierzang: Onze Eed getiteld, had uitgegeven, en die, het nu over een' anderen boeg wendende, de loftrompet stak voor dezelfde zaak, die hij kort te voren zoo diep verfoeid had. Il ne s'agit que de bien voir la chose, zegt het refrain van een | |
[pagina 142]
| |
bekend Fransch liedje. Maar wie heeft nu goed gekeken; gij of ik? Zonder hoovaardij of aanmatiging, durf ik de vraag flinkweg te mijnen voordeele beantwoorden. Het voorwerp, dat in het onderhavig geval te bekijken viel, was de Belgische vrijheid, met betrekking tot de roemrijke omwenteling, die de zuidelijke provinciën van oud-Nederland afgescheiden heeft. Toen de opstand uitgeborsten was en Z.M. zijn volk te wapen geroepen had, was ik doordrongen van verontwaardiging over den ondankbaren en hoogstmisdadigen afval van een deel van Neêrlands bevolking, dat zoo bijzonder door den besten Koning met ontelbare weldaden was overladen geworden; en ik dankte God, dat ik mijn door gevoel overkropt hart in eenen lierzang kon uitstorten, die niet zonder uitwerking op de geestdrift van de zonen des Vaderlands geweest is en misschien nog niet is. Gij ziet, dat ik hier mijzelven een klein complimentje maak; doch gij weet ook, dat het poëtendom zich juist niet bijzonder onderscheidt op het kapittel der zedigheid. En als wij onszelven niet nu en dan eens prezen, kwamen wij er niet. 't Is schier al wat wij er van hebben. Gij en consorten maken het ons toch zuur genoeg. Steek dit provisioneel bij u, en uw baas ijntema ook! - Maar nu moet gij, neuswijze Recensent! weten, dat ik sedert dien tijd dagelijks de Couranten en vele vlugschriftjes gelezen heb, bijzonder om, zoo mogelijk, er achter te komen, ten eerste, wat eigenlijk het oogmerk der gezegde roemrijke revolutie was geweest, en ten tweede, welke gezegende vruchten er uit groeijen zouden. Ik ben altijd heel mal geweest met het woord vrijheid; ik had daaromtrent wonderlijke begrippen; ik meende, dat wij het onder Koning willem in dit opzigt al heel best hadden; maar naderhand begon ik de lucht er van te krijgen, dat ik, en duizenden met mij, nog in het donker zaten in vergelijking van de Belgen, over welke te dezen eene schitterende zon was opgegaan. En nu zag ik zoo klaar als op den middag, waarom die brave lieden het juk afgeworpen hadden, en welke suikerzoete vruchten zij daarvan mogten plukken. Wie het oogmerk wil, wil ook de middelen; wie een doel wil raken, moet er op schieten; dat's een ronde O. Nu wilden de verlichten, de halfverlichten, de onverlichten en de onverlichtbaren onder de Belgen, in massa, de vrijheid; niets doelmatiger derhalve, dan dat ze die zagen te | |
[pagina 143]
| |
krijgen. Dat lukte uitstekend. En wat hadden ze dan nu verkregen? Geene halve, geene verminkte, maar eene heele, gave en welgeconditioneerde vrijheid; geene vrijheid, als de oude Hollandsche, stijf in een keurslijf van wetten geregen, geene opgeschikte Madam, waar men op een' zomerschen dag niet eens ongegêneerd meê rondspringen kan; neen, eene vrijheid, in eene luchtige bloeze, of, en negligé, in rok en jak gekleed, die armen en beenen los en liber bewegen, en daar men meê leven kan als Jan Pottage met zijne muts. De wijsste der Koningen heeft gezegd, dat er een tijd is van afbreken, en een tijd van opbouwen; een tijd van lagchen, en een tijd van weenen; een tijd van pret hebben, en een tijd van netjes-droogen. De gezegde vrijheidsvrienden zijn nog veel wijzer dan salomo, en zij ontkennen dus stijf en sterk, dat er een tijd wezen zou van ondankbaar te zijn, en een tijd van niet ondankbaar te zijn; een tijd van te lasteren en te verraden, en een tijd van regtvaardig en getrouw te wezen; een tijd van verbonden te schenden, en een tijd van verbonden eerlijk te houden; een tijd van te plunderen, en een tijd van weêr te vergoeden; een tijd van te stelen, en een tijd van niet te stelen (ik meende daar te zeggen van het gestolene terug te geven, dat te zot is om van te spreken); een tijd van te vermoorden, en een tijd van onschuldige menschen in 't leven te laten: - dit alles ontkennen zij, als onbestaanbaar en vierkant aandruischende tegen de onbeperkte vrijheid, die een iegelijk onverlet laat, om altijd alles te doen, wat hij wil. Ziedaar de vrijheid, wier lof ik gezongen heb! En nu wil ik aan ieder onbevooroordeeld en onpartijdig mensch (maar dit zijt gij, ongelukkig, op dit punt geen van beide) wel eens vragen, of er in de wijde wereld iets zoeter en liefelijker uit te denken is, dan het onbeperkt genot van zulk eene libertait? en of men niet uit het Paradijs loopen zou, (genomen dat het nog bestond) om, in een' eenvoudigen blaauwen kiel, onder den Belgischen vrijheidsboom, de geurige lucht van Luilekkerland te gaan inademen? Hoe kan het mij dan met mogelijkheid kwalijk genomen worden, dat ik mijne Landgenooten, die het manna zoeken waar het nog niet neêrgeregend is, oplettend, ja belust heb trachten te maken op dezelfde zegeningen, die aan onze zoo door en door verlichte en edeldenkende geburen ten deel gevallen zijn? Maar ik geef er niets om. Zulke snaken, als gij zijt, zijn nog niet rijp voor den grooten dag der hervorming, die ons op de Brabandsche vrijheidsleest schoeijen zal. Houd u maar bij het oude; gij zult het er ver meê brengen! En dan durft gij nog bovendien mij het verwijt naar het hoofd smijten, alsof ik vlammen zou op het redacteurschap en het kopijregt van den Belgischen Muzen-Almanak, even alsof ik uit een laakbaar eigenbelang tot deze gemoedelijke loftuiting zou zijn gedreven geworden! - De dooden, zelfs doode Almanakken, moet men laten rusten; en dus vind | |
[pagina 144]
| |
ik het van u vooreerst al heel onkiesch, om, uit oude, mij welbekende, veete, een smeer te geven aan dat overleden jaarboekje met zijn toebehooren; maar in de tweede plaats (en nu word ik boos) kon deze speculatie in mijne ziel niet opkomen, om deze eenvoudige reden, dat ik toen even zoo min wist als op dit oogenblik, in welke taal een eventueel nieuwe Belgische Muzen-Almanak zou dienen geschreven te worden, en welke soort van plaatjes er in zouden behooren te komen. Bij deze nieuwe onderneming toch zou men, naar mijn begrip, wel degelijk behooren te letten op de landtaal en den ouderdom van den nieuwen Koning. En het is immers tot op den huidigen dag nog onzeker, of hij in een' Duitschen tafelstoel de grenzen binnengerold zal worden, of op een Fransch hobbelpaard zal komen instuiven, of van de kust van Afrika gehaald, of uit het geslacht der diepo negroos gekozen zal worden. Dit punt is te teêr, om er verder over te spreken; en ik laat dit derhalve met het volste vertrouwen over aan de doorluchtige staatsmannen van het Brusselsch Congres, dat sommige Hollandsche betweters eene kooi vol gekken noemen; - aan mannen, die, wat men er van zeggen mag, hunne zaken als oude kneutjes weten te doen, ofschoon het hun juist niet erg met die Koningkeus tot dusverre wil meêloopen; maar, naardemaal alles eens te regt komt, zal het met deze kleinigheid zich ook wel schikken. Ondertusschen (om weêr op den Almanak t'huis te komen) wil ik deze redenering eens eventjes omkeeren: er is nog geen Koning van België benoemd; naar de landtaal en den ouderdom van dezen moet men zich in de redactie, de inrigting en vooral de prentjes van eenen Almanak schikken; en daar mijne taalkennis zeer beperkt is, en ik vooral geen jota versta van de talen, welke gesproken worden in Afrika en Azië, volgt uit dit alles immers tastbaar, dat ik vooralsnog op bovengemeld baantje geen jagt heb kunnen maken. Wat in het vervolg gebeuren kan en zal, zult gij, even als ik, moeten afwachten; maar dit wil ik u intusschen wel zeggen, dat, als ik de groote zaak dienen kan, onder den wijnstok en vijgeboom van de Brabandsche vrijheidszonen, ik zulks wel degelijk doen zal, ten spijt van u en uws gelijken. En hiermede eindig ik, u van ganscher harte beterschap toewenschende. j. immerzeel, junior.Ga naar voetnoot(*) 's Gravenhage, 4 Febr. 1831. |
|