Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
verschillende oorden van Europa thans openbaren, welke ook ons vaderland zoo zeer schokken, zal dit werk voorzeker de aandacht van ons lezend publiek spoedig tot zich trekken. Het bevat romantische tafereelen van den loop der menschelijke hartstogten in burgerlijke onlusten. ‘Het mutatis histrionibus eadem luditur fabula zal,’ zegt de Vertaler, ‘daarbij een iegelijk, die ooit een oplettend aanschouwer was van volksbewegingen en volslagene omwentelingen, alsmede van derzelver oorzaken, voortgangen en uitwerkingen, als van zelf in de gedachten komen. Men onderzoeke dus niet naauwkeurig naar de echtheid der gebeurtenissen. Zij behooren toch overal en in alle tijden t'huis, waarin aan de eene zijde verdrukking, en aan de andere onbedachtzaamheid, losbandigheid, blinde geestdrift of staatkundige dweeperij de hoofdrollen spelen.’ De meesterlijk en sterk geteekende karakters van addrich, het hoofd van den opstand, wiens verbeelding, door langdurige en smartelijke miskenning en mishandeling, tot wilden haat tegen alle gevestigd gezag is ontgloeid; van gideon, die met zijne deelneming aan den opstand niets bedoelt, dan het bezit der nicht van addrich, de schoone epiphania, maken ons bekend met de bronnen, uit welke de omwentelingszucht al dikwijls ontstaat, namelijk beleedigde eigenliefde en eigenbelang. Hoe veel waarheid behelst de taal van den edelen fabiaan tot addrich, door welke hij dezen poogt te bewegen, om het plan tot den opstand te laten varen: ‘Misleid uzelven niet, oude; zie uwe lieden in de oogen! Kent gij het volk, dat nu het hevigst in de weer is? Ik heb het gezien. De brave lieden, de stille naarstige bezitters van eigendommen schudden bij uwe onderneming het hoofd, of laten het neerslagtig hangen. Maar het laag gespuis, die uit de hand in den tand leven, de doorbrengers, de zwervelingen, de getrouwe herberg-kalanten, afgedankte soldaten, die uit vreemde krijgssoldij liederlijker terugkomen, dan zij bij hun vertrek waren, de dobbelsteen- en kaartmannen met de kous op den kop, steken het hoofd stout en vermetel op, en kerels, dien men anders in ieder fatsoenlijk gezelschap een slot op den mond smeet, voeren thans het hoogste woord. En wat zult gij winnen? Algemeen welzijn, denkt gij? Neen, waarachtig niet! Hunne leege zakken, doozen en manden zijn reeds voor den dag gehaald, | |
[pagina 134]
| |
om het geld en de goederen der geplunderde stedelingen weg te dragen. Zij brengen zwavelstokken in gereedheid voor de huizen hunner crediteuren, om pand- en rentebrieven in rook te doen opgaan. Lieden, zoo als gij en uws gelijken, moeten slechts tot een schanddeksel dienen voor hunne rooverij.’ Opmerkelijk is ook hetgeen een achtingwaardig overheidspersoon, de Heer van rued, tot de opstandelingen zegt: ‘Gij zijt ontevreden; maar, dat gij door wanorde en het binnenrukken van vreemde soldaten uwe velden braak laat liggen, uwen voorraad aan roovers, uwe dorpen aan de vlammen, uwe vrouwen en kinderen aan ellende en schande, uwe ligchamen aan doodelijke kogels ter prooi geeft, daarmede zijt gij tevreden? - Wat wilt gij? vraag ik. Gesteld eens, onze hooge regering had in sommige dingen gedwaald, dan zoude het eene dwaling geweest zijn, waarvoor de wijsste blootstaat. En deze dwaling denkt gij door de misdaad des oproers en der majesteitschennis te verbeteren? Hebt gij regtmatige bezwaren, waarom verschijnt gij niet met betamelijken eerbied voor de door God gestelde overheid, voor uwe landsvaderen? Of wilt gij uwe eigene kinderen leeren, dat zij u terstond het broodmes op het hart moeten zetten, wanneer zij behoorden te verzoeken?’ Ook als roman beschouwd, verdient het werk alle aanbeveling, en biedt eene schilderij aan, welker verschillende, bevallig en natuurlijk zamensmeltende partijen het eens aangetrokken oog vasthouden. Over het geheel heeft de Vertaler zich op eene loffelijke wijze van zijne taak gekweten. Over eene enkele plaats, echter, achten wij ons verpligt eene aanmerking te maken. Op bladz. 199 van het eerste deel lezen wij: ‘Eene dier ziekten, welke nog hedendaags door hare wonderbare verschijnselen het verstand der toeschouwers tot verbaasdheid, en de kunst der geneesheeren tot vertwijfeling brengen. Het oude Griekenland was aan dezelve orakelspreuken uit den mond der priesteressen van apollo of jupiter verschuldigd; maar de aan de waterstroomen van Babylon ontaarde kinderen Israëls erkenden in dezelve slechts schelmstreken van den Satan. Doordien de Christenen den Joodschen zuurdeesem voor een onafscheidelijk toevoegsel van het zuiver brood des levens hielden, moest ook addrich's dochter zich laten welgevallen, van bij het gemeen voor eene van den boozen geest beze- | |
[pagina 135]
| |
tene door te gaan.’ Achter het woord: ‘Satan,’ voegt de Vertaler, in eene noot, de volgende aanteekening: ‘Het wordt hoog tijd, dat die bron, waaruit zoo vele millioonen Christenen, door alle de Christeneeuwen heên, op het voetspoor dier kinderen, geput hebben, alsof het eene goudmijn van godsdienst en wijsbegeerte ware - en nog bij voortduring getrouwelijk putten - eindelijk eens, naar aanleiding van eene vraag van teyler's Genootschap, gedempt wordt!’ Bedoelt de Vertaler hier het geloof aan het bestaan en den invloed van den Duivel cum suis, dan drukt hij zich niet zeer duidelijk uit. Verstaat hij door de bron, die hij gedempt wenscht, eenig gedeelte der Heilige Schrift, dan voegt, naar het ons voorkomt, zulk eene aanmerking niet in een werk, hetwelk geen zoodanig grondig onderzoek gedoogt, als tot zulk eene gewigtige zaak vereischt wordt. - Overigens zijn wij het, wat ons oordeel over het werk zelf betreft, met den Vertaler volkomen eens, en besluiten ons aankondigend verslag met zijne woorden, die vooral ook in onzen tijd opmerkelijk zijn: ‘Buiten twijfel liggen hier bovendien leerzame lessen verscholen, welke bij menschen, die den mensch kennen, of hem door zeldzaam bekwame waarnemers meer van nabij, vooral in betrekking als onderdaan in tijden van staatkundige gisting en beroering, wenschen te leeren kennen, niet onopgemerkt kunnen blijven; zelfs meenen wij ons te mogen vleijen, dat menig Regent hier dingen zal lezen, die hem in den woeligen stroom der gebeurtenissen, welke hij zelf beleefde, ontglipten, en dat menig burger en boer, hoe goed en vroom zijne grondbeginselen ook zijn mogen, hier handen aan den weg zal zien staan, die hem zeer nadrukkelijk zullen waarschuwen, nimmer zijnen neus in zaken te steken, die even zeer zijn verstand als zijne magt te boven gaan. - Hadden de woelende volken in Europa wat vroeger naar zoodadige lessen, zoo dikwijls vroeg en laat uit den mond en de pen der bezadigde wijsheid gevloeid, willen luisteren, dit werk ware niet geschreven, stroomen van nutteloos bloed zouden de aarde niet gedrenkt hebben, en de geschiedenis van onzen leeftijd zoude niet onder tranen en met bloed geboekt zijn!’ |
|