ter weldering kennen, die altijd van den grooten vondel sprak, en verzen van vondel bij elke gelegenheid te pas bragt; voorts den Predikant van het dorp, den Eerw. ribbius, die steeds het hoofd vol had van zijne geleerde verhandeling over dijkbreuken; en dan ook de familie van dompselaar. De oom, weduwenaar en kinderloos, wenschte zijnen neef met de dochter zijns vriends verbonden te zien; maar de jonge lieden hadden reeds andere betrekkingen.
- Wij willen, om redenen, het beloop niet verder opgeven, maar durven onze Lezers, en ook onze Lezeressen, verzekeren, dat zij met bijzonder genoegen het boek zullen doorlezen.
Voor ieder deel is een fraai titelplaatje. De Schrijver zou meer naauwkeurigheid ten opzigte van de geslachten der naamwoorden in acht kunnen nemen. Van vrouwen sprekende, zegt men nooit hen of hunne. Het woord foezel, in den zin van jenever, is een Provincialismus of Germanismus.
Tot eene proeve deelen wij het volgende mede; het is een gedeelte van een gesprek, door zekeren eggers met zijne vrouw gehouden, twintig jaren nadat zij aan eene zware misdaad zich schuldig gemaakt hadden. Beide werden door een beschuldigend geweten verontrust, maar op verschillende wijze: de man was Protestant, de vrouw Roomsch. Hij had nacht noch dag rust, en scheen in zijn verstand gekrenkt te zijn, doch was het niet. Op zekeren avond sprak zij hem aldus aan:
‘Ga toch te rust; wat zit gij u hier met die akelige denkbeelden te martelen? Deze noodlottige dag is reeds bijna voorbij - morgen zult gij beter zijn. Begeef u dan te bed; welligt gelukt het u, in te sluimeren.’
‘En waant gij, vrouw! - gaf haar man ten antwoord - dat het mij dan beter te moede is? Denkt gij, dat de hel geene folteringen genoeg heeft, om mij ook in den slaap te pijnigen? o! Zalig zijn de smarten, die ik wakende gevoel, bij die, waarmede de helsche geesten mij in den droom vervolgen.’
‘Welk eene taal is dat weêr! - hervatte de vrouw - indien gij voortgaat, u eeuwig met die akelige gedachten bezig te houden, dan zult gij op het laatst nog uw verstand verliezen.’
‘Waarmede zoude ik die gunst van den hemel verdiend hebben? Men zegt immers, dat zij, die krankzinnig wor-