| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Leerredenen, door W.A. van Hengel. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1830. In gr. 8vo. XVI en 382 bl. f 3-90.
De geleerde, ijverig werkzame, wakkere van hengel schenkt hier aan het Publiek eenen nieuwen bundel Leerredenen. Vroeger zagen reeds drie bundels het licht, behalve eenige afzonderlijk uitgegeven Preken. Wij mogen alzoo 's Mans preektrant als genoegzaam bekend onderstellen, en achten het onnoodig, daaromtrent in bijzonderheden te treden. Even overtollig rekenen wij eene breedvoerige aanprijzing van dezen voortreffelijken kanselarbeid, en eene naauwkeurige schets van deze veertien nieuwe Leerredenen, welke men bovendien, zoo ons geheugen ons niet bedriegt, in de Godgeleerde Bijdragen en in den Recensent ook der Recensenten kan vinden. Wij vergenoegen ons derhalve met eene algemeene opgave van den inhoud; terwijl wij bij enkele dezer Preken wat langer zullen stilstaan, en ons hier en daar eene bescheidene aanmerking veroorloven.
Zie hier dan eene lijst der onderwerpen en teksten, in dezen bundel voorkomende: I. De einden van Gods bestuur, als die de verwachting van ons menschen verre te boven gaan, naar Jez. LV:8, 9. II. De beklagelijke toestand van den mensch, die zich van God verwijderd heeft, naar I Sam. XXVIII:5-7a. III. 's Heilands naauwe verbindtenis met Gods opregte dienaars, naar Matth. XII:46-50. De Hoogleeraar merkt aan, dat het opgegeven onderwerp, naar zijn inzien, in den tekst op den voorgrond staat. En wij gelooven het met hem. Maar blijft nu de Redenaar bij dit onderwerp? Onzes inziens niet. Als hij toch eerst de verhalen der Evangelisten, waarin Jezus die verbindtenis verklaart, in het regte licht stelt; vervolgens stilstaat bij de voor- | |
| |
treffelijkheid van Jezus, welke in die verklaring doorstraalt, door te letten op het onbeneveld gemoed, waaruit die verklaring ontstaat; op den hemelschen zin, waarvan zij getuigt; op den heldhaftigen geest, welken zij ademt; op het voorbeeldig leven, waarmede zij verbonden is; en eindelijk de waarde aanwijst, welke deze verklaring voor ons heeft; - dan is het tweede deel, hoe waar en schoon ook, een hors d'oeuvre. De voortreffelijkheid van Jezus, in die verklaring doorstralende, had de Redenaar kunnen schetsen bij de ontwikkeling van het Geschiedverhaal, in het eerste deel; terwijl dan, in het tweede, de aard en voordeelen dier verbindtenis van den Heiland met Gods opregte dienaars konden ontvouwd, en de preek met toepasselijke opwekkingen, vermaningen en besturingen besloten zijn.
Wij moeten nog eene en andere aanmerking mededeelen, welke wij onder het lezen dezer leerrede hebben opgeteekend. Het gezegde op bl. 67: ‘Wanneer het gebeuren mogt, dat een uwer leeraars op den predikstoel de boodschap ontving, dat zijne nabestaanden gekomen waren en hem tot zich riepen; zou het niets bijzonders, zou het veeleer natuurlijk zijn, dat hij antwoordde: Wie is mijne moeder en wie zijn mijne broeders?’ - dit gezegde zal, verbeelden we ons, een' glimlach op het gelaat der hoorders hebben te weeg gebragt. Zoo ging het Recensent althans bij het lezen. En dit heeft de Kanselredenaar, naar zijn oordeel, zorgvuldig te vermijden. Hooge ernst moet, van het begin tot het einde der Godsdienstoefening, Spreker en Hoorders bezielen. En waar die stemming ongelukkig wordt verstoord, zij het althans niet aan den Leeraar te wijten. De bedoelde aanmerking behoefde daarom niet verzwegen te worden. Zij kon anders zijn voorgesteld, en in zoodanige bewoordingen ingekleed, dat zij op niemand eenigen verkeerden indruk maakte. - Op bl. 71 troffen wij eene kleine onnaauwkeurigheid aan in den stijl, en wel in den volgenden volzin: ‘In de schriften der Grieken en Romeinen, hebben de ge- | |
| |
leerden getoond, dat er plaatsen zijn, welke voor een deel met deze overeenkomen.’ De Hoogleeraar wil zeggen: ‘De geleerden hebben getoond, dat er in de schriften der Grieken en Romeinen plaatsen zijn,’ enz. Maar nu is de woordvoeging onjuist en voor het minst dubbelzinnig, al is ook de meening voor ieder duidelijk. In allen gevalle moest, met weglating van het woordje er, gelezen worden: ‘In de schriften der Grieken en Romeinen, hebben de geleerden getoond, dat plaatsen zijn,’ enz. En daar wij nu toch van den stijl spreken, zij het ons geoorloofd eenige vragen te doen, die, onder het lezen van dezen bundel, in ons zijn opgerezen. Is het gebruik van het meerv. gewetens, dat op
bl. 239 voorkomt, goed te keuren? Wij vragen slechts. In ons oor geeft het een' wanklank. Is de uitdrukking, bl. 244: ‘Petrus rees met de Elven op, om voor het eerst van zijn leven de zaak van Christus in het openbaar te verdedigen,’ niet eenigzins plat? Verdiende het gezegde: Wij gaan eenige stappen verder, of: Wij moeten nog een stap verder gaan, als overgang tot een volgend stuk, wel bij herhaling gebezigd te zijn? Zie bl. 70, 90 en 121. Dan, genoeg. Wij zouden op zulke kleinigheden niet vitten, gelijk ligt iemand het noemen zal, bijaldien wij het niet van belang rekenden, ook op kleinigheden te letten in den gedrukten kanselarbeid eens beroemden Akademiepredikers, die, gelijk wij vertrouwen, vooral ook door de Studenten in de Godgeleerdheid en alle jeugdige Kanselredenaars wordt gelezen en bestudeerd. Wij haasten ons, den onaangenamen indruk, dien deze aanmerkingen op den een' of anderen Lezer mogten gemaakt hebben, weg te nemen, door de mededeeling van het allezins schoon en treffend slot der derde Leerrede. Men vergunne ons dit, als een enkel staaltje van zoo veel voortreffelijks, als in dezen bundel gevonden wordt, hier af te schrijven: ‘Maar wanneer God u deze zalige hoop geschonken heeft; dan moet gij dit, M.H.! bovenal aan den dag leggen door de liefde. Het is toch niet genoeg, het
| |
| |
zeggen van Christus: Zoo wie den wil mijns hemelschen Vaders doet, die is mijn broeder, en zuster, en moeder, met blijdschap op ons toe te passen: neen, wij moeten Hem dat als zijne volgelingen nazeggen, en dus ook van onzen kant aan Gods opregte vereerders naauw verbonden wezen. Dit is die gemeenschap der heiligen, van welke wij eenmaal belijdenis hebben afgelegd, en nog telkens bij vernieuwing belijdenis afleggen. Dit is die harmonie der zielen, waarop oude en latere wijsgeeren hebben aangedrongen, doch welke nergens zoo rein en zuiver, en tevens van zulk een' heilrijken invloed is, als waar de Geest van Christus in de harten woont. G.! zouden wij ons een oogenblik bedenken kunnen, of wij daarnaar te streven hebben? Zouden wij over de liefde, waarmede de Heer zich hier op aarde aan de zijnen verbonden heeft, met welke Hij voor eene verlorene wereld ten laatste aan het kruis gestorven is, en die Hij nog steeds aan ons betuigen doet, gevoelig kunnen zijn aangedaan, zonder Hem in liefde tot zijne broeders en zusters te volgen? Moet deze niet juist het bewijs van dankbaarheid jegens Hem, aan wien wij niets vergelden kunnen, niet juist de proeve van ons geloof aan het Evangelie, en ook niet een hulpmiddel tot bevestiging van onze hoop op Gods beloften zijn? Maar wachten wij ons van ons in te beelden, dat deze liefde daar huisvesten kan, waar men jegens zijne naaste betrekkingen onverschillig, om niet te zeggen, hard en bitter is! Wachten wij ons daarom ook van 's Heilands zeggen: Wie is mijne moeder, en wie zijn mijne broeders? immer of ooit op de lippen te nemen, dan waar wij vastelijk weten, dat ons de onzen, helaas! tot overtreding van onzen pligt verleiden willen! Prenten wij het ons diep in den geest, dat alle ware liefde beginnen moet met liefde jegens hen, die ons omringen! Zonen en dochters! begint dan uwe liefde jegens menschen met het
eeren van vader en moeder! Vaders en moeders!
| |
| |
begint met elkander hartelijke teederheid toe te dragen, en uw kroost als regtschapene ouders op te voeden! Broeders en zusters! begint met elkander en hun allen wel te doen, met wie gij door de banden des bloeds vereenigd zijt! Ja, wie wij ook zijn mogen, T.! beginnen wij met het wandelen in liefde onder al onze huisgenooten en al onze betrekkingen! Zoo zullen wij in dezen kleinen kring met hooger hulp geoefend worden, en van daar zal onze liefde, als de schoonste en duurzaamste vrucht van het Evangelie, zich over de wereld verbreiden.’
De IVde Leerrede handelt over de verheerlijking van Christus in den Hemel, als eene drangreden om Hem op den weg des geloofs te volgen, naar Hebr. XII:1b., 2. Met deze preek hebben wij eene andere gelijksoortige vergeleken, voorkomende in den tweeden bundel van des Hoogleeraars Leerredenen, bl. 240 en verv. Deze vergelijking heeft ons doen zien, dat van hengel dezelfde zaken weet te behandelen, zonder nogtans in herhalingen te vallen.
De Vde Leerrede, over de bestendige afwisseling der menschelijke dingen, naar Pred. III:1-4, rekenen wij onder de schoonste van dezen bundel. De Redenaar beschouwt die afwisseling I. in betrekking tot de ervaringsleer: zij staat in de geschiedenis afgebeeld, maakt zich overal op de wereld aanschouwelijk, en spreidt zich in ons eigen leven ten toon; II. tot de geloofsleer, waarbij 's menschen bestaan op de wereld, 's menschen behoefte als zedelijk wezen, 's menschen bestemming voor een beter leven wordt voorgesteld; en III. tot de zedeleer, zoo als zij ons een diep gevoel onzer afhankelijkheid moet indrukken; tot matiging van onze blijdschap en droefheid nopen; met ijver tot het volbrengen van al wat wij te doen hebben vervullen, en eindelijk steeds naar het onvergankelijke doen streven.
De VIde, over het verband tusschen 's menschen verkeer omtrent God en hetgeen hem op de wereld wedervaart, naar Psalm I, is een vervolg op de voorgaande preek, en maakt met dezelve een schoon geheel uit.
| |
| |
Ook de VIIde Leerrede, over het in zegening zijn van de nagedachtenis des regtvaardigen, naar Spreuk. X: 7a., lazen wij met groote belangstelling en stichting. Het kan niet anders, of zij moet op de Hoorders, ook op de Akademische Jongelingschap, eene heilzame werking hebben gedaan.
Wij laten nu de lijst der overige Leerredenen onafgebroken volgen: VIII. Het Geloof, dat God ook de gestrengheid van den Winter bestuurt, naar Psalm CXLVII: 15-17. IX. Jezus Christus, als de daarsteller van het licht des eeuwigen levens, naar 2 Tim. I:10b. X. De Christengemeente te Jeruzalem in de eerste dagen van derzelver bestaan, naar Hand. II:42-47. XI. Het gevoel onzer afhankelijkheid van God bij onze uitzigten in het toekomende, naar Jac. IV:13-16. XII. De kennis van God, als een licht, hetwelk Hij zelf aan de menschheid door middel van de Kerkhervorming geschonken heeft, naar 2 Cor. IV:6. XIII. De belangstelling in het waar en eeuwig heil der kinderen, naar Marc. X:13-16. XIV. David, als een navolgenswaardig voorbeeld voor den Christen ten dage van den tegenspoed, naar Psalm XXXIX.
Moesten wij uit al deze schoone stukken eene keuze doen, wij zouden niet aarzelen, aan de twaalfde Leerrede den voorrang toe te kennen, welke men het wel inzonderheid kan aanzien, dat zij op een' tijd vervaardigd is geworden, waarin den Hoogleeraar zijn arbeid aan zijne Geschiedenis der godsdienstige en zedelijke beschaving van het hedendaagsch Europa (die waarschijnlijk, nu het er zoo droevig en donker in ons werelddeel uitziet, wel vooreerst achterwege zal blijven) voor den geest zweefde. (Zie Voorr. bl. X.) In deze zaakrijke preek, uitgesproken op 1 November 1829, wordt I. het licht der kennis van God, hetwelk wij aan de Kerkhervorming verschuldigd zijn, in vier bijzonderheden beschouwd, door te letten: op het woord, waardoor God tot ons menschen spreekt; op de dienst, welke Hij van ons vordert; op den toegang, dien Hij ons ver- | |
| |
leent; en op de beloften, welke Hij ons schenkt; II. aangetoond, dat wij dit licht van God zelven, als een geschenk van zijne hand, ontvangen hebben, waartoe de Redenaar wijst op de beginselen, waaruit de kennis van God ten tijde der Hervorming voortgesproten is; op de middelen, waardoor zij zich gevestigd heeft; op de omstandigheden, die haar bevorderd hebben, en op de zegeningen, die er uit ontstaan zijn; III. herinnerd, welk eene dankbaarheid wij Gode voor dit zijn geschenk bewijzen moeten. Wij moeten, namelijk, dit licht op hoogen prijs stellen; hetzelve tot onze volmaking gebruiken; het verder aan Gods bestuur toevertrouwen.
De Hoogleeraar vergunne ons, aan het slot van ons verslag, nog ééne aanmerking in het midden te brengen, welke wij aan zijn wikkend oordeel onderwerpen. Zij geldt uitsluitend noch inzonderheid dezen bundel, maar betreft ook de vroeger uitgegevene Leerredenen en den prediktrant des Hoogleeraars in het algemeen. Ofschoon Recensent geen vriend is van langwijlige en sopperige tekstverklaringen, gelijk voorheen bijkans overal van den kansel gehoord werden, en nog in onzen tijd niet geheel in onbruik zijn geraakt, het komt hem echter voor, dat, hetgeen van hengel over zijnen tekst en deszelfs zamenhang zegt, gewoonlijk wat al te kort is, ja, hier en daar, schraal mag genoemd worden. En wij bejammeren dit te meer, omdat door eenige meerdere uitvoerigheid in dezen nog een ander gebrek zou zijn voorgekomen, hetwelk in ons oog aan des Hoogleeraars predikwijze eigen is. Wij bedoelen namelijk, dat van hengel, die altijd eene voorafspraak bij zijne preken heeft, na het aflezen van den tekst, veelal terstond tot het opgeven en verdeelen van zijn onderwerp overgaat, en, om zoo te spreken, doorgaans met de deur in het huis valt. Wij weten niet, hoe het anderen gaat; maar ons wil dit niet behagen. En konden wij dit op geene andere wijze verhelpen, liever zouden wij, hetgeen anders de stof der voorafspraak uitmaakt, tot inleiding bezigen na den tekst.
| |
| |
De waardige van hengel, wien wij hoogschatten en liefhebben, ga voort, in zijne nieuwe, gewigtige betrekking, het heil der vaderlandsche Kerk en den roem onzer Letterkunde te bevorderen! Daartoe schenke hem God leven, lust en krachten!
|
|