| |
Oostenrijk, zoo als het thans is, onder de Regering van Prins Metternich en Keizer Frans II; of geheime Kronijk van zekere Duitsche Hoven. Door een' Ooggetuige. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1830. In gr. 8vo. 270 Bladz. f 2-40.
Onder de vodden en vodjes, die de liberale drukpers ons in allerlei gedaanten, ook van reizen, aanbiedt, is dit wel een der nietigsten. Het bevat de gewone scheldwoorden en aantijgingen tegen Despotismus en Vorstendwang, en de afgesletene aanprijzingen dier kostbare vrijheid, die zich in 1830 zoo luisterrijk heeft ontmaskerd. En wij stonden verbaasd, zulk een produkt van eene met regt zoo zeer geachte pers te ontvangen. Hoezeer het op den titel niet staat, en de Voorrede ons zelfs het boek als het werk van eenen Oostenrijker doet voorkomen, (iets, hetwelk iedere bladzijde logenstraft) zoo blijkt het toch geschreven te zijn door eenen Engelschman; niet door een' dier hooghartige Britten van vroegeren tijd uit de school der beide pitts, die achttien jaren lang met napoleon's reuzenkracht en ijzeren wil om het gebied der wereld streden, maar door een' van die armhartige Engelschen van 1830, slaafsche bewonderaars van Frankrijk, van buonaparte, van de Jakobijnen-Clubs, de driekleurde kokarde, en van - de muitende Belgen; die alles aangapen en fraai vinden, wat zich slechts den naam van liberaal aanmatigt, en de schoone woorden uit die school bezigt, al wordt het volk daarbij ook diep ongelukkig. Oostenrijks staatkunde is zekerlijk lijnregt met die beginselen strijdig, en gaat ongetwijfeld aan de andere zijde te ver. Het zij ook verre van ons, de staatkunde van Prins metternich, vooral in de laatste
| |
| |
jaren, vooral ten aanzien van Griekenland, Turkije, en misschien van Italië, te willen verdedigen; maar dat deze Staatsminister de Hydra toch wel gekend heeft, die hare honderd koppen thans bijna gelijktijdig uit den afgrond opsteekt, om Europa in rouw en ellende te dompelen, en, onder moord en brand en roof, op te staan tegen de edelste Vorsten, - dat leert toch nu wel de treurige ondervinding. Ook heeft metternich, door hetgeen hij tot den val van napoleon's schrikbewind heeft bijgedragen, zich omtrent Europa onbetwistbare verdiensten verworven. Echter zouden wij het, uit hoofde van het blijkbare misbruik, hetwelk deze Staatsman van zijne magt heeft gemaakt, minder berispelijk keuren, hem hier ten toon gesteld te zien, indien de waarheid niet in andere opzigten overal te kort gedaan ware; indien men niet Oostenrijk als diep ongelukkig, vertrapt en rijp tot een' opstand hadde voorgesteld, en het binnenlandsche Bestuur bijna even zoo slecht en verdrukkend ware voorgesteld, als dat van Turkije. Zóó kan een Oostenrijker niet schrijven! Immers, schoon het waar zij, dat men in het Oostenrijksche niet over staatkunde mag redeneren; dat de Regering aan de onderdanen (buiten Hongarije) de regten niet toestaat, die dezelve in Constitutionele Staten genieten, en dat de Landstanden overal, zelfs in Hongarije, meer den Adel en de Geestelijkheid, dan den Burgerstand vertegenwoordigen, - zoo is het toch niet minder waar, en blijkt zelfs uit verscheidene plaatsen van dit boek, in weerwil des Schrijvers, dat de welvaart der burgers, de groote belangen van landbouw, koophandel, nijverheid, en het onbekrompen bestaan der mindere klassen, de zorgen van het Bestuur
in Oostenrijk wel degelijk bezig houden. Trouwens elk, die de Duitsche Staten van Oostenrijk bezocht heeft, moet daarvan het ondubbelzinnigste getuigenis geven. Van de andere Oostenrijksche bezittingen, vooral van Venetië, durven wij zulks minder beweren; hoewel ons uit onverdachte bronnen gebleken is, dat te Milaan het Bestuur noch hard,
| |
| |
noch bekrompen is, alleen het inkomen van vreemde boekwerken uitgezonderd (een algemeene maatregel van verduistering, die tot metternich's stelsel behoort). Ook is de gemeenzaamheid des Keizers en der Prinsen van zijn geslacht, zelfs met den minsten burger, zijne eenvoudige en burgerlijke leefwijs en voorbeeldige zeden, en de verkleefdheid ook der mindere klassen aan 's Keizers bestuur zoo onbetwistbaar en algemeen erkend, dat de Schrijver van het voor ons liggende boek, hoe vol kwaadaardige vervalsching der waarheid ook, die daadzaken toch niet geheel heeft durven ontkennen. Nogtans is hij zoo vol persoonlijke hatelijkheden tegen den Keizer, (een eenigzins bekrompen, maar erkend goedaardig mensch) dat de Vertaler die in een paar Noten gestreng en met regt heeft berispt. (Bl. 136 en 171.) Slechts één staaltje van den fatsoenlijken toon der aanmerkingen van den zeer vrijheidlievenden Schrijver, dien hij waarschijnlijk in het gehoor van hunt of in de school van cobbett heeft opgedaan: ‘Op een gedrongen bovenlijf (des Keizers) volgen twee magere dijen, op welke vier achtereenvolgende Keizerinnen geene once vleesch gelaten hebben.’ ‘De geweldenarij van napoleon was niets, in vergelijking met die van Keizer frans.’ (Hier komt de liberale aanhanger van den snoodsten Tiran voor den dag.) ‘Deze Vorst vereenigt in zijnen persoon eene zonderlinge mengeling van eenvoudigheid en geweldenarij, van Jezuitsche list (!) en goedige openhartigheid, van de lompste en hatelijkste baatzucht en vleijendste welwillendheid.’ (Nu! wie den zwakken en goelijken frans van Jezuitsche list kan beschuldigen, die toont zulk een diep gebrek aan menschenkennis, dat het nutteloos is, hem verder
te weêrleggen.) Maar de vrijheidsvriend meende, dat hij zich bij zijne broeders in den geloove niet anders aangenaam kon maken, dan door ook den persoon des Vorsten op de lompste en logenachtigste manier aan te randen.
Het is niet alleen Keizer frans, die hier op eene onwaardige wijze ten toon gesteld wordt, (vooral ook
| |
| |
daardoor, dat men zijne handelwijze omtrent den algemeenen Verdrukker der Volken, de verdienstelijkste daad zijns levens, voor verraad uitkrijt.) Ook de Keurvorst van Baden, de tegenwoordige Koning van Wurtemberg, (wiens deugden algemeen erkend worden) de Hertog van Nassau, wiens zachte regering alle zijne onderdanen roemen, kortom alle de Duitsche Vorsten, door wier land deze Prulschrijver trok, zijn het voorwerp zijner even kwaadaardige als domme of leugenachtige beschuldigingen. Één staaltje zal ten bewijze genoeg zijn (bl. 17): ‘Er heerscht over 't geheel in Duitschland eene volstrekte armoede, en de twaalf dozijn Vorsten, onder welke het land verdeeld is, zijn de eenige welvarende personen.’ Met al de waanwijsheid, trotschheid en rijkdom van eenen Brit, kan echter slechts een dwaas of een domkop zulk eene taal uitslaan, wanneer hij eenmaal in Duitschland geweest is. Van dergelijk allooi is het gezegde, ‘dat zich in gansch Wurtemberg, een enkele welvarende Boekhandelaar uitgezonderd, niet één éénig vermogend man bevindt.’ Zoo rijk, als sommige Engelsche leegloopers, zijn de Duitschers zekerlijk niet; maar bij hen is ook de diepe en vernederende behoefte der Engelsche armen, die van regtswege, zonder te werken, moeten bezoldigd worden, onbekend.
Het werkje is eigenlijk eene reis uit Engeland door Frankrijk, (waarvan genoegzaam niets gezegd wordt) over Baden, Wurtemberg, Darmstadt, Frankfort en Saksen, (welks vorige Koning van alle Duitsche Vorsten alleen genade vindt in de oogen des Schrijvers, uit hoofde zijner betoonde verkleefdheid aan napoleon) naar Bohemen. Bij het doortrekken der engten van het Ertzgebergte worden de veldslagen van Nollendorf (door den kundigen Schrijver eens Möllendorf, dan weder driemaal achtereen Höllendorf genoemd) en Culm vermeld, waar de nederlaag en gevangenneming van den wreedaard van damme de eerste wending aan de krijgskans ten nadeele van buonaparte gaf. De berigten
| |
| |
wegens de twee badplaatsen Töplitz en Carlsbad zijn niet zonder eenig belang; maar zij getuigen, door de goede inrigtingen van het Oostenrijksche Bestuur, en door de vrijheid, die de badgasten hier genieten, tegen den doorgaanden inhoud van dit geschrijf. Ook hetgeen over Praag, Bohemens hoofdstad, gemeld wordt, is noch van belangrijkheid, noch van nieuwheid ontbloot, en behoort, wegens het minbehandelde onderwerp, tot hetgeen aan dit boek de meeste waarde bijzet; hoezeer natuurlijk ook hier partijdigheid heerscht, en men niet kan weten, in hoe verre men op de berigten van zulk eenen eenzijdigen Schrijver kan staat maken. Ook hier doet de Schrijver (echter slechts in eene Noot) hulde aan het lagere schoolwezen in Oostenrijk, hetwelk, hoezeer verre van liberaal te zijn, echter op een uitgebreid plan gebouwd is, en volgens 't welk de armenkinderen kosteloos in elk dorp, zelfs in het kleinste, onderwijs kunnen bekomen. Voor 't overige erkennen wij gaarne, dat het middelbare en hoogere onderwijs, in Oostenrijk aan de Geestelijkheid overgelaten, zich in een' jammerlijken toestand bevindt. Maar dat zoo iets aan het Despotismus is toe te schrijven, zal wel niemand beweren, wanneer hij aan den eenen kant het oog slaat op de zoo hoog-liberale, hoogverlichte Belgen en hunne vrijheid van onderwijs, en aan den anderen kant op die zoo diep beklagenswaardige Pruissische onderdanen, die de onwaardeerbare weldaad eener Constitutie - het éénige middel tot geluk - moeten derven, en ook in het onderwijs aan den leiband der Regering loopen. Wil men voorts een staaltje, wat onze Schrijver aan zijne Lezers durft diets maken? Alle de leerlingen worden in
de Oostenrijksche Staten onderzocht, hoe zij denken over cato en brutus! De Engelschman geeft te verstaan, dat elk, die gunstig over die beide mannen denkt, weinig kans op een ambt heeft! Wij gelooven, dat de Oostenrijksche Regering wel iets anders te doen heeft, dan zich daarover te bekommeren!
Van Praag loopt de reis over Moravië (van welks inwoners, even als die van Bohemen, de Schrijver nog al
| |
| |
wat goeds zegt) naar Weenen. Hoe weinig hij aan zichzelven gelijk is, blijkt daaruit, dat hij, na het geluk, de tevredenheid en braafheid der Oostenrijkers te hebben vermeld, daarop laat volgen: ‘Keizer frans is inderdaad hun schutsheer in alle belangrijke zaken. Zij beschouwen hem als den vader van het groote huisgezin, of liever als hunnen beschermengel, tot wien zij zich ieder oogenblik kunnen vervoegen, en dien zij de diepste onderwerping betoonen. Hun karakter komt zoo zeer met het zijne overeen, hunne wijze van denken en zien is zoo geheel dezelfde, dat hieruit de grootste gelijkheid en overeenstemming tusschen de Oostenrijkers en hunnen Keizer voortvloeit.’ (Bl. 115.) En nu vergelijke men hiermede bl. 169: ‘Men kan zeggen, dat frans, gedurende eene Regering van 34 jaren, zijne onderdanen als 't ware gekneed heeft tot eene blinde gehoorzaamheid, die elk edel beginsel en ieder gevoel van eer onderdrukt. Men wordt inderdaad van schrik getroffen, als men het oog slaat op de zedelijke verwoestingen, door de schuldige onvoorzigtigheid van eenen Vorst veroorzaakt, die, om zijne regten en opperheerschappij te beter te handhaven, wezenlijk alle gevoelens van eer, van zedelijkheid en van Godsdienst vernietigd heeft.’ Grootere verwarring van denkbeelden, dan deze twee plaatsen, met elkander vergeleken, kan men zich bijna niet voorstellen.
Het tweede en grootste gedeelte des boeks loopt over Weenen, en is meestal met scheldwoorden en declamatiën opgevuld. Men zou zich bedriegen, indien men uit den ruimen voorraad van statistieke berigten, welke de vlijt der Oostenrijksche Geleerden over hun Vaderland en hunne Hoofdstad heeft bijeengebragt, eene oordeelkundige keuze meende te vinden; wanneer men ook slechts schijn of schaduw van die naauwkeurigheid en grondige kunde, welke b.v. de Wiener Jahrbücher onderscheiden, hier meende te vinden. Het tegenwoordige Liberalismus is doorgaans met jammerlijke oppervlakkigheid en veeltijds diepe onkunde, vooral in statistische onderwerpen, ver- | |
| |
zeld, waarvan wij slechts de Fransche en Belgische, in vergelijking van de servile Duitsche tijdschriften en dagbladen, ten bewijze behoeven aan te voeren. Het is ons plan niet, alle de misslagen in dit Oostenrijk, zoo als het thans is, (of liever, niet is) hier op te sommen; de plaats in dit Tijdschrift houden wij daarvoor te kostbaar. Dus slechts eenigen.
Er zijn ten minste vier millioenen Grieken in Hongarije (bl. 154). Waar zouden die van daan komen? Zelfs al rekende men de geünieerde Grieken mede, bedraagt dit getal op verre na zoo veel niet; en dan spreekt men nog alleen van de personen, die de Grieksche Godsdienst belijden. (Raitzen, eenige Slavoniërs enz.) Eigenlijke Grieken zijn er in alle tot Hongarije behoorende Rijken zekerlijk geen half millioen, en deze worden toch volgens den zamenhang blijkbaar bedoeld. Ook is het elders opgegevene getal van tien millioenen inwoners voor Hongarije gewis te hoog gesteld, zoo men niet Zevenbergen en de militaire grenzen mederekent, die met de Hongaarsche Constitutie niets te maken hebben. ‘Het zijn de beginsels van eer en goede trouw, welke ferdinand IV redden en de plans van waldstein verijdelden.’ Dit laatste zal wel wallenstein moeten zijn. Wij kennen in de Hongaarsche of Oostenrijksche Geschiedenis geenen ferdinand IV. Was het ferdinand II, gelijk wij vermoeden, zoo was deze dweepzieke tiran, de Duitsche filips II, waarlijk niet om zijne eer en goede trouw, maar veeleer om het verbreken aller banden, die zijne Boheemsche onderdanen aan hem hechtten, berucht. Het toont diepe onkunde en vooroordeel, wanneer de Regering van dien dwingeland, hier en op de volgende bladzijde, boven die van den thans regerenden Keizer gesteld wordt, onder welken Bohemen in bevolking, nijverheid en welvaart zeer is vooruitgegaan. Dat de Keizer in Bohemen,
volgens bl. 164, als een eerlooze dwingeland, uit den grond des harten veracht wordt, durven wij eene eerlooze, echt liberale leugen noemen. Frans houdt, (bl. 167) eene ‘gere- | |
| |
gelde lijst van alle burgerlijke ambtenaren, van den Gouverneur af tot den minsten Schrijver toe, alsmede van de personen in geestelijke dienst. Zijn verwonderlijk geheugen dient hem hierin bij uitnemendheid.’ Nu moet men weten, dat de Keizerlijke Staten dertig millioenen inwoners hebben. En daarvan weet de Keizer alle ambtenaren, tot den geringsten Klerk toe! Wie liegen wil, moet het toch zoo lomp niet doen. Van gelijken stempel is het volgende: ‘Men kan geene oude bank in eene school, al is die 250 mijlen van de Hoofdstad verwijderd, versteld krijgen, zonder dat zulks onder de oogen des Keizers komt.’ Doch, hoe bespottelijk ook vergroot, het beginsel is dat dier kostelijke Centralisatie, welke des Schrijvers held, napoleon, zoo zeer voorstond. - Bl. 187. Bosnië, Croatië en Dalmatië zijn veeleer onderdanen van Rusland, dan van Turkije! De aardrijkskundige Lezer behoeft dit slechts te zien, om het te beoordeelen. Even zoo gegrond is de vrees, dat deze gewesten, die reeds gedeeltelijk Oostenrijksch zijn, (althans de twee laatsten) aan Rusland zullen in handen vallen. ‘De Staatsregelingen der kleine Staten van Duitschland zijn eigenlijk niets anders dan speelgoed, waarmede niets is uit te regten.’ Niets? Neen, zekerlijk geene groote dagen en barricaderingen en omwentelingen, dank zij het gezond verstand en den goeden geest der onderdanen van
Wurtembergs en Beijerens uitmuntende Koningen. Of zou de Engelschman dáár ook al eene radicale hervorming begeeren uit te regten? O! laat aan de Duitschers liever hun onschuldig speelgoed, zoo het toch speelgoed moet zijn, dan dat gij hun groote dagen en omwentelingen geeft, met al de verwarring, verarming, zedeloosheid en diskrediet, daaraan verknocht! - ‘De Keizer vordert van ieder, die een ambt bekleedt, de gestrengste ingetogenheid en gehechtheid aan zijne pligten.’ Dit wordt den Vorst hier, blijkens den zamenhang, zeer kwalijk genomen; trouwens het strijdt ook met de natuurlijke vrijheid! Mannen zoo als de celles die zich op alle misdaden beroemen kunnen, eedverbrekers gelijk de helft van het Congres te Brussel, en ophitsende wargeesten gelijk bowring - ziedaar de echte Liberalen!
Genoeg, en reeds meer dan te veel, van deze misgeboorte eener tot dusverre zoo gunstig bekende pers! Inderdaad, wij stonden verbaasd, dat een Man, als de Heer steenber- | |
| |
gen van goor, zulk een maagwerk kon uitgeven niet alleen, maar zulk eene opeenstapeling van onwaarheden en ongerijmdheden kon verduwen, of althans onaangewezen laten.
|
|