Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypeij en Dermout. (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk.) Door Mr. C.M. van der Kemp. Iste Deel. Te Rotterdam, bij Wed. van der Meer en Verbruggen. 1830. In gr. 8vo. XI en 359 bl. f 2-90.Het is een opmerkelijk verschijnsel onzer dagen, dat in het Hervormde Kerkgenootschap personen opstaan, die, geene Theologanten zijnde, nogtans zich vermeten, over zaken buiten hun vak beslissend te oordeelen, en mannen, die kennis met waarheidsliefde paren, openlijk aan te randen, ten einde der menigte wantrouwen tegen de Leeraren in te boezemen, en alzoo den vrede der | |
[pagina 54]
| |
Kerk te storen. Ook de Heer en Meester c.m. van der kemp verschijnt, ongeroepen, als kampvechter voor zoogenaamde oude regtzinnigheid, in het strijdperk tegen Godgeleerden, die hun Genootschap eere aandoen. Hij zegt wel, in zijn Voorbericht, den strijd niet persoonlijk tegen de Heeren ypeij en dermout te voeren, en hij drukt zich in het eerst ook op bescheidene wijze uit; maar weldra verandert de toon, en wordt scherp en hatelijk. De Schrijver verklaart bl. VI, dat hij het voor onmogelijk houdt, in het onderzoek der Geschiedenis van het Hervormd Kerkgenootschap, buiten alle vooroordeel te blijven, en zoo doende, hoe onwillens ook, de zaken soms minder juist voor te stellen.Ga naar voetnoot(*) Ook bekent hij ter zelfde plaatse, nog geene groote vorderingen gemaakt te hebben in de beoefening van Gods heilig Woord, waarvoor zeker niemand onverschilliger zijn kan, dan ik, - Rec. neemt hier de eigene woorden van Mr. van der kemp letterlijk over, - slechts weinige jaren geleden, geweest ben, toen ik de vrijgeesterij, zoo niet opentlijk en uiterlijk, dan toch inwendig en van harte tot de verste gevolgtrekkingen dreef. Hij zegt dus volmondig te willen erkennen, dat het meer dan mogelijk is, dat hij in de voorstelling sommiger leerstukken gedwaald, en de waarheid, die meestal in het midden ligt, verlaten hebbe. Maar de Schrijver schijnt spoedig niet meer gedachtig te zijn aan deze zijne belijdenis. Als reden van zijn schrijven noemt hij eerst nog zeker gevoel van verpligting, om een woord van waarheid ter bestrijding der hem zoo toeschijnende leugen te spreken; doch terstond laat hij daarop volgen: ‘De gedachte, dat de eere onzer Nederlandsche Hervormde Kerk op het smadelijkst wordt aangetast door twee harer Leeraren van den eersten rang, in een buiten kijf classiek werk, hetwelk zoo blijkbaar door de voornaamsten hunner Hervormde Ambtgenooten (slechts weinigen uitgezonderd) met zoo veel toejuiching ontvangen en nog door niemand wedersproken is - de | |
[pagina 55]
| |
gedachte, dat de meesten der genen, die dit werk in handen hebben of krijgen zullen, of niet in staat zijn de geschiedenis onzer Kerk ergens anders uit te leeren kennen, of de moeite niet nemen zullen in de oude oorkonden rond te zoeken, ten einde zich van de echtheid der hun voorgedragen vertellingen te overtuigen; die beide gedachten hebben mij de noodzakelijkheid doen inzien, de waarheid in dezen voor te staan, en het deksel der leugen op te lichten (ligten), waaronder men haar bedolven had.’ Een man, die onlangs nog dwaalde in de dikke duisternis der onkunde, moest niet zoo spoedig anderen van kwade trouw beschuldigen, wanneer hij eindelijk de waarheid beter meent te hebben leeren inzien. Het staat hem vrij, van ypeij en dermout te verschillen; maar wilde hij de waarheid betrachten in liefde, hij zoude niet hebben kunnen schrijven: Bedrogen te worden door hen, die met het kleed der waarheid omhangen zijn, dit mogen zich anderen doen laten of onverschillig rekenen; voor mij was het vermoeden zelfs, dat de zoodanigen zouden kunnen meenen, ook mij in hunne strikken verward te hebben, eene genoegzame reden, om de pen op te vatten en eene opentlijke verklaring hiertegen te doen. Voorts betuigt de Heer van der kemp: De strijd, dien ik voer, blijft ook maar alleen in ons Hervormd Kerkgenootschap en komt daar geenszins buiten. Tegen de overige Kerkgenootschappen stel ik mij geen partij, bijzonderlijk niet tegen het Remonstrantsche, hetwelk ik, als eene afgezonderde gemeente, (in oprechtheid gezegd,) de hoogste achting toedraag. Welk eene gematigdheid in woorden! Kan een man, die over de veldwinnende vrijere denkwijze in de Hervormde Kerk zoo harde uitspraak zich veroorlooft, wel de hoogste achting aan de zich door liberale gevoelens onderscheidende Broederschap der Remonstranten toedragen? Het valt Rec. moeijelijk, dit te gelooven. - Van der kemp schijnt zelf gevoeld te hebben, dat zijne taal geenszins die der bescheidenheid en welvoegelijkheid is. | |
[pagina 56]
| |
Hij verontschuldigt zich althans met deze woorden: ‘De toon, waarin ik schrijf, moge velen te straf voorkomen; maar is ontstaan deels uit diepe verontwaardiging wegens de groote onbeschaamdheid, waarmede onze tegenwoordige Hervormde Geestelijken [dus niet ypeij en dermout alleen?] hun eigen Kerkgenootschap belasteren of belasteren laten, anderdeels om te toonen, dat mij geene vrees voor hunnen mij nadeeligen invloed bezielt. Ik weet, dat ik mij door dit geschrijf hunne minachting op den hals zal halen: dan daar een baudart, trigland en andere lichten onzer Nederlandsche Hervormde Kerk, die hare eere hebben voorgestaan, ook mijn eigen grootvader en overgrootvader, de smaadredenen van ypeij en dermout moeten verduren; wat zoude ik mij dan behoeven te schamen over de smaadtaal, die ook ik van hen of van de hunnen ondervinden zal?’ Zoodanige hatelijke uitvallen doen genoeg blijken, van hoedanigen geest de Schrijver is, die ook nog op het beruchte Adres van Do. molenaar zich beroept. Vergelijkt men met die schampere bewoordingen het Voorberigt voor het bewuste werk van ypeij en dermout, welk een onderscheid! Neen, Meester van der kemp! gij hebt geene smaadtaal te vreezen van mannen, die zoo bescheiden zijn in hun oordeel. Uw geschrijf zal ook de hunnen niet tot smaadtaal aanzetten. En Rec., die geenszins in eenige betrekking tot de Heeren ypeij en dermout staat, noch hen in persoon kent, wil trachten, met de meestmogelijke onpartijdigheid uw werk te beoordeelen. Na het Voorbericht volgt eene korte Inleiding, die terstond zich kenmerkt door zekere scherpheid van uitdrukking. Van den Hofprediker wordt gezegd, dat hij eene bijkans bisschoppelijke waardigheid bezit in de Gereformeerde Kerk. Ook spreekt van der kemp op schamperen toon van het bekende karakter der twee Schrijvers, als welke niet zelden hunne welwillendheid omtrent de Remonstrantsche partij zouden aan den dag | |
[pagina 57]
| |
gelegd hebben, volgens den algemeenen geest des tegenwoordigen tijds. Op bl. IX heeft onze Schrijver zelf betuigd, dat ook hij aan het Remonstrantsche Kerkgenootschap de hoogste achting toedraagt. Waarom dus in anderen toegenegenheid voor die partij te veroordeelen? Ypeij en dermout worden, bl. 7, beschuldigd, dat zij de leere en eere der Gereformeerde Kerk op het allerschandelijkste ten toon gesteld en gelasterd hebben, en dit op eene wijze, waaraan zich geen Remonstrant nog heeft schuldig gemaakt.(!) Het ware, dus vervolgt van der kemp, bl. 8, reeds te erg geweest voor zulke aanzienlijke Leeraars der Gereformeerde Kerk, als onze Schrijvers zijn, indien zij zich van dezelfde lasteringen, als de Remonstranten, bediend hadden; maar nu zij hen daarin door het uitdenken van nieuwe leugens en smaadredenen overtroffen hebben, nu meenen wij niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat dit de palen van alle betamelijkheid overschrijdt, en onlijdelijk is voor ieder, die eenigen waarheidszin heeft, en bezield is met ijver voor de eere van het Gereformeerd Kerkgenootschap. En voor zulk eene leugen- en lastergemeente is onze Schrijver met de hoogste achting bezield!!! De groote bezwaren, tegen ypeij en dermout ingebragt, bestaan hierin, dat zij erasmus tot den rang van eersten en grootsten Kerkhervormer verheffen, de gevoelens van zwinglius en calvijn als van elkander verschillende, en zwinglius als met erasmus volkomen instemmende voorstellen, de oorspronkelijke Hervormde Kerk Zwingliaansch, dat is, verschillende van de leer van calvijn, noemen; kortom, dat zij de Remonstranten voor de echte Zwinglianen houden, die de oorspronkelijke leer der Gereformeerde Kerk, waarvan de andere partij afgeweken was, beleden hebben. In het eerste Hoofdstuk, over erasmus, beweert de Schrijver tegen ypeij en dermout, dat de geleerde Rotterdammer geenszins onder de Kerkhervormers geteld moet worden. Het komt hier op de beteekenis van het woord Hervormer aan. Maar, verba valent usu; | |
[pagina 58]
| |
en dan zegt Rec. met den Heer van der kemp, dat erasmus geenszins de eerste, veel min nog de grootste Hervormer der Kerk mag heeten, gelijk dit in het Mengelwerk der Vaderl. Letteroeff. No. XIV. van 1820. en No. VII. van 1821. uitvoerig en op betere gronden is aangewezen. De Beoordeelaar der Beknopte Geschiedenis van de Hervorming der Christelijke Kerk in de zestiende Eeuw, en van de Leerrede ter gedachtenis van de groote verdiensten der Nederlandsche Vaderen, betrekkelijk het werk der Kerkhervorming, had reeds in dit zelfde Tijdschrift (1817 en 1818) het gevoelen van Prof. ypeij wederlegd. Het was dus niet noodig geweest, dat van der kemp op nieuw zoo veel moeite deed, om de beide Schrijvers tegen te spreken. En wat heeft het eigenlijk met de hoofdzaak, de eere der Nederlandsche Hervormde Kerk, ook gemeen? Noch erasmus, noch luther behoorde tot dit Genootschap. De eer der Kerk is er dus niet mede gemoeid, dat ypeij en dermout verkeerdelijk den eersten onder de Hervormers tellen. Maar de Tegenschrijver bestrijdt dit gevoelen voornamelijk, omdat erasmus het leerstuk van des menschen vrijen wil niet verwierp. Die grondslag, dat beginsel der Roomsche Kerkleer, zegt hij, moest weggeruimd worden; erasmus deed het niet - derhalve was hij geen Hervormer!! Bij des Schrijvers magtspreuken over vrijen wil en vrije genade dacht Rec. aan het bekende: Qui bene distinguit, bene docet; zoo lang men dit niet doet, kan men over woorden veel kibbelen. In eene Noot op bl. 15 wordt bilderdijk ook berispt, niet om zijne genegenheid voor de Remonstranten, maar omdat hij, in een stukje: Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, kon schrijven, dat luther, toen hij het misbruik der aflaten begon aan te tasten, aan niets minder gedacht heeft, dan hervormer en oprigter eener nieuwe Kerk te zijn. Uit euther's eigen schrijven aan den PausGa naar voetnoot(*) blijkt in- | |
[pagina 59]
| |
tusschen genoeg, dat hij in den beginne niet met Rome wilde breken, en zelfs nog minder, dan erasmus, eene hervorming der Kerk in den zin had. Onbillijke tegenkanting wekte zijne verontwaardiging, en deed hem van stap tot stap verder gaan, dan hij eerst zelf bedoeld had. Hoewel nu Rec. het hierin met den Schrijver eens is, dat erasmus niet onder de Hervormers (in de gewone beteekenis des woords) geteld kan worden, zoo keurt hij het echter grootelijks af, dat van der kemp, bl. 3, de voordragt van ypeij en dermout valsch, verkeerd en sluw noemt. Welken naam verdient wel zijne eigene handelwijze, wanneer hij, bl. 36, het doet voorkomen, alsof de beide achtingwaardige mannen, en anderen, die in denkwijze met hen overeenstemmen, het geloof aan godsdienstige waarheden niet noodzakelijk ter zaligheid zouden achten, en alleen door deugdbetrachting zalig willen worden. De Heer en Mr. behoorde zich te schamen over zoodanige aantijging. - Ten opzigte van de uit turretin aangehaalde plaats, bij ypeij en dermout bl. 17 van de Aant., bij van der kemp bl. 39 en 355, merkt Rec. aan, dat eerstgenoemden hier minder naauwkeurig zijn. Van der kemp heeft bl. 355 eene letterlijke vertaling gegeven. Turretin noemt erasmus geenszins liefdeloos. Het is dus waar, dat de Schrijvers bij de aanhaling hunne eigene kleuren en uitdrukkingen gebruikt hebben, evenwel niet om de eer der Hervormde Kerk aan te randen, maar uit eene misschien te groote zucht, om eenen man te verheffen, die, in weerwil zijner groote verdiensten, langen tijd door Roomsch en Onroomsch miskend is geworden. Het oordeel van turretin was juist, in zekeren zin; en nogtans kan er veel tot verschooning van het weifelend gedrag des Rot- | |
[pagina 60]
| |
terdammers gezegd worden. Ja, hij liet zich door zekere verkeerde liefde, door vreesachtigheid en vleeschelijke voorzigtigheid, gelijk turretin zegt, terughouden. Erasmus, vriend der letteren, beminde den vrede, en meende, dat luther door overdrijving de goede zaak zou bederven. Hij was zacht van aard, en vreesde heillooze gevolgen van dat geweldig doortasten. Dit noemde turretin zekere verkeerde liefde, of beschroomdheid en vleeschelijke voorzigtigheid. Erasmus leefde in eenen tijd van groote gisting en verwarring; hij zelf had door zijne geschriften niet weinig tot het ontstaan dier woelingen toegebragt, doch vreesde, dat sommigen veel te verre zouden gaan. Rec. zou echter niet gaarne met turretin beweren, dat erasmus, uit verkeerde bedoelingen, de waarheid in ongeregtigheid te onder wilde houden; en in zoo verre konden dan ypeij en dermout met reden het woord van den Zwitserschen Geleerde scherp gepunt noemen. Erasmus en luther hebben beide, schoon op verschillende wijze, onder hooger Bestuur, moeten medewerken, om een doel te bereiken, dat deze zoo min als gene zich aanvankelijk had voorgesteld. Men behoeft de verdiensten des eenen niet te verkleinen, om die des anderen te doen uitkomen. Eindelijk berispt van der kemp het nog in ypeij en dermout, dat zij, bl. 16 der Aant., de handelwijze van den Rotterdamschen Predikant leeuwius afkeuren, die openlijk van den predikstoel de daden der Regering bestrafte, en onder de bezwaren opnoemde het oprigten van standbeelden voor lieden, die libertijnen en vrijgeesten zijn geweest en gespot hebben met alle religie. Maar wie moet zoodanig uitvaren tegen de Overheid, en dat op zoodanige plaats, niet afkeuren? Op eene andere wijze hadden leeuwius en zijne ambtgenooten de belangen der behoeftigen moeten voorstaan. Doch het was toen niet de eenige maal, dat de drijvers van zoogenaamde regtzinnigheid zich stoute taal tegen de Regering veroorloofden. | |
[pagina 61]
| |
Het tweede Hoofdstuk handelt over zwinglius, calvijn, melanchton en bullinger. In hetzelve wil de Schrijver aantoonen, dat ypeij en dermout de leerbegrippen van genoemde mannen niet naar waarheid voorstellen, en dat deze valsche, leugenachtige voorstelling opzettelijk uitgedacht is, om den eenvoudigen lezer om den tuin te leiden. Maar de man heeft de eigene geschriften dier Hervormers niet kunnen raadplegen, zegt hij; hij had dus, ten zachtste gesproken, beter gedaan, zoo hij in zijne uitdrukkingen wat meer bescheidenheid en gematigdheid had in acht genomen. Augustinus, op wien de voorstanders van praedestinatie zoo gaarne zich beroepen, schijnt op dit punt zichzelvenGa naar voetnoot(*) even min volkomen gelijk gebleven te zijn als de Heer van der kemp, die bl. 48 schrijft, dat augustinus den mensch niet beschouwde als een gants lijdelijk wezen, dat niet zelf moet werken in de bevordering zijner zaligheid, maar als een redelijk wezen, wiens (welks) wil, hart en verstand door Gods Geest moet worden veranderd en vernieuwd ter verkrijging der zaligheid, die hij alsdan zelf moet werken, volgens Phil. II:12, 13; en bl. 51 beweert hij, dat augustinus, Gods vrije genade in J.C. omhelzende, geloofde, dat God sommige bepaalde personen had uitverkoren ter zaligheid, en dat, daar het zeker is, dat niet alle menschen zalig zullen worden, hiervan (NB.) deze de oorzaak is, dat God aan dezelven zijne zaligende genade onthoudt, en alleen maar schenkt aan de overigen, die Hij dus heeft uitverkoren, om eenmaal met die genade begiftigd te worden. De beschuldiging, hier tegen ypeij en dermout ingebragt, heeft dus, wèl beschouwd, niets te beduiden. Trouwens men bemerkt aan alles, dat het den Schrijver slechts te doen is, om scherpe en | |
[pagina 62]
| |
liefdelooze aanmerkingen te maken. Indien hij zich aan de op bl. 48 door hemzelven gegevene verklaring wilde houden, zou er wel geen zoo groot verschil van gevoelen zijn. Maar dat willen de echte Calvinisten niet. En wat moeite van der kemp aanwenden moge, om zwinglius en calvinus te doen overeenstemmen, het is vruchteloos. De laatste helde blijkbaar tot hardere begrippen over, en gaf hierdoor aanleiding tot de hevige twisten, welke, zoo als de Hoogleeraar muntinghe (Theol. Christ. pars Theoret. tom. II. p. 67.) aanmerkt, dikwijls met groote verbolgenheid der gemoederen, en op eene wijze, die van Christelijke liefde zeer verre was verwijderd, zijn gevoerd geworden. Dat echter zwinglius, melanchton en anderen zich somwijlen in dier voege uitdrukken, alsof zij met den lateren calvijn bijna overeenstemmen, is geenszins te verwonderen, als men in aanmerking neemt, dat vóór dien hevigen strijd der meeningen het onderscheid der begrippen minder in het oog kon vallen, zoo lang men over en weder gematigdheid in acht nam, en geenszins zoo driftig voor zekere geliefkoosde bewoordingen zich in de bres stelde. Zijn de hoofden eenmaal door het twisten verhit, zoo verkoelt ligt in de harten der strijdenden de liefde - zucht, om gelijk te hebben, komt mede in het spel - onder het strijden gaat men weleens verder, en drukt zich stelliger en sterker uit, dan men anders gedaan zoude hebben. Daarbij komt gewoonlijk ook nog, dat partijen elkander gevolgtrekkingen toeschrijven, die niet in het stelsel liggen, of althans niet bedoeld worden. Het derde Hoofdstuk, over de Geloofsleer en het Kerkbestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk in de zestiende Eeuw, maakt verre het grootste gedeelte des boeks uit, en behelst mede eene menigte smaadredenen. Het kan zijn, dat aan de Schrijvers van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk hier of daar iets menschelijks is bejegend. Zij maken geene aanspraak op onfeilbaarheid, en leggen in het beoordeelen van vroegere geschillen veel gematigdheid aan den dag. | |
[pagina 63]
| |
Mr. van der kemp beschuldigt hen van opzettelijke vervalsching. Zijne dusgenaamde bewijzen zijn zeer zwak. Maar, handelt hij zelf altijd ter goeder trouw? Op bl. 148 althans (om slechts iets te noemen) is hij niet naauwkeurig in het aanhalen van eene plaats uit het bewuste werk, daar hij de woorden zelfs en nog, waardoor de zin nog al iets anders wordt, weglaat. Rec. wil hiermede niet zeggen, dat er niets goeds in het boek zou gevonden worden. Wat b.v. bl. 224 env. over formulieren van eenigheid voorkomt, is ten deele gegrond. Voor dien tijd waren ze behoefte; doch hieruit volgt geenszins de blijvende noodzakelijkheid. In onze dagen heeft men die banden losgemaakt; zoo schijnen ze nog iets te zijn, en zijn eigenlijk niets. Men behoeft juist geen vriend van formulieren te zijn, om te erkennen, dat de Schrijver op dit punt niet geheel ongelijk heeft. Hieruit volgt echter in geenen deele, dat de eer der Hervormde Nederlandsche Kerk door ypeij en dermout aangerand, opzettelijk aangerand zoude zijn, gelijk van der kemp wil. Deze beschuldiging heeft, op zichzelve beschouwd, niet de minste waarschijnlijkheid. Wat zoude mannen, die onder de hunnen vertrouwen, achting en eere hebben, bewegen, om de Geschiedenis van hun eigen Genootschap in een valsch licht te stellen? Rec. meent, ook bij het lezen van hun werk, alle reden te vinden, om zich van hunne opregte waarheidsliefde overtuigd te houden. Maar, de Tegenschrijver? Een man, die anderen zal teregtwijzen, moest zelf beter op zijne hoede zijn tegen de verbittering der partijzucht. Zijne zoogenaamde handhaving strekt het Kerkgenootschap geenszins tot eere. Daar was niet eens zoo veel omslag van woorden noodig geweest. Het gansche verschil komt hierop neder, of van eersten af het harde stelsel van volstrekte lijdelijkheid onder de Hervormden in Nederland algemeen in aangenomen, dan of hetzelve allengs ter Kerke is ingedrongen, en, ten gevolge van een' zamenloop van omstandigheden, een' geruimen tijd de overhand heeft behouden. Moge er hier of daar in het werk van den | |
[pagina 64]
| |
Hoogleeraar ypeij en van den Hofprediker dermout eenige onnaauwkeurigheid zijn ingeslopen, voor den onpartijdigen onderzoeker blijkt echter duidelijk genoeg, dat zij, wat de hoofdzaak betreft, de waarheid op hunne zijde hebben. Mr. van der kemp en anderen zijn verbitterd, omdat thans, zoo langen tijd na het bedaren der driften, de verstandigen en gematigden in hun Kerkgenootschap onpartijdig oordeelen over die oude twisten. Zij zien het met leede oogen aan, dat mildere begrippen, welke eenmaal door drijvers, gelijk zij zelve zijn, veroordeeld werden, langzamerhand veld winnen. Ware het mogelijk, zij zouden andermaal de Kerk beroeren, en allen, die minder bekrompen over de Goddelijke genade denken, willen buitensluiten. Mogten toch deze menschen, indien zij waarlijk het goede willen, geene pogingen doen, om het liefdeloos twisten over moeijelijke vragen te hernieuwen! Rec. raadt den Heer van der kemp, eens bedaardelijk te lezen j.a. turretini Oratio VIII de componendis Protestantium dissidiis, vooral p. 348, alwaar onder anderen deze woorden voorkomen, welke wij, ten behoeve onzer in het Latijn min ervarene Lezers, getrouwelijk vertaald mededeelen: ‘Bekennen niet allen, dat al het goede van God komt? Bekennen niet allen, dat al het kwade eeniglijk van ons ontstaat? Bekennen niet allen, dat alle de genen, die van de zaligheid uitvallen, niet door eenige veronachtzaming van den kant van God, maar enkel door eigene schuld er van uitvallen? Kortom, indien er voorts nog iets is, dat moeijelijk te begrijpen zijn moge, bekennen niet allen met paulus, dat Gods oordeelen onbegrijpelijk en zijne wegen onnaspoorlijk zijn? Dit alles stemt men van beide kanten toe. Waarom houden wij ons niet hierbij? Wat zouden wij verder gaan? Dit immers is ten overvloede genoeg, en wat daar boven gaat, (waarom zouden wij het niet zeggen?) men vindt, dat het niet dan ijdele vragen, meestal slechts woordenstrijd, verzinselen van weelderig vernuft betreft, dat wijs wil zijn boven hetgene men behoort wijs te zijn.’ |
|