‘De grijsaard en de jongeling.
‘Geron, een tachtigjarig grijsaard, zat voor de deur van zijn landelijk huis, en vervrolijkte zich in den liefelijken herfstmorgen. Zijne oogen waren nu eens op de blaauwe bergen in de verte, van welker kruinen de nevels als offerwolken omhoog stegen, dan weder op de vrolijke kleinkinderen, die voor hem speelden, gevestigd.
Toen trad een jongeling uit de stad tot den grijsaard, en sprak met hem. Als hij nu het getal zijner jaren uit zijnen mond hoorde, verwonderde hij zich, dat hij er voor zijne hooge jaren nog zoo frisch en gezond uitzag. Daarop vraagde hij aan den grijsaard, wat hij toch gedaan had, om op het laatst zijns levens nog zoo sterk en opgeruimd te zijn.
Hierop antwoordde Geron: “Mijn zoon, het is, als ieder ander goed, eene gave, die van boven komt, en op welke wij ons niet moeten verhoovaardigen. Evenwel kunnen wij hier op aarde er ook iets aan toebrengen, om ze te ontvangen.” Na het uiten dezer woorden stond de grijs-