Gedenkschriften van Don Juan van Halen, Chef van den Staf van eene der Divisiën van het Leger van Mina in 1822 en 1823. II Deelen. Met de Portretten van den Schrijver en den Russischen Generaal Jermolow. Te Dordrecht, bij J. de Vos en Comp. 1828, 29. In gr. 8vo. 657 Bl. f 5-40.
Van halen heeft zich doen kennen, vooral te Brussel, van zulken kant, dat men hem algemeen verachten moet. De beide Deelen, die thans voor ons liggen, schenen eerst medelijden in te boezemen met een' man, die in het eerste Deel het verhaal levert zijner gevangenschap bij de Inquisitie van Spanje in 1817 en 1818, en van zijne ontvlugting; en in het tweede, van zijnen veldtogt naar den Caucasus in 1819 en 1820, en zijne terugkeering in Spanje in 1821.
Het heeft voor ons gevoel iets pijnlijks, een' man, die wezenlijke belangstelling had ingeboezemd, als snood ondankbaar te leeren kennen. Bij het ontdekken der valschheid vraagt men niet naar het blanketsel, waarachter de snoodaard zich zoo lang schuil hield. Daarom zeggen wij van dit werk des mans niet meer, en maken ons van dit geschrift kortelijk af. Zijne gevangenneming te Mons en de vrijstelling aldaar kunnen misschien nog belangstelling wekken voor deze Gedenkschriften Doch wie met daden liegt, doet dit nog gemakkelijker met woorden. Men vergeve ons deze beknoptheid. Het werk van eenen Duivel te beoordeelen, is niet van onzen smaak. Slechts één staal voeren wij aan, IIde D. bl. 9, 10: ‘Het gewoon verblijf van den Koning (van Pruissen), dat zich in niets van de, hetzelve omringende, hotels onderscheidt, is gelegen in de groote straat, die naar de schoone wandelplaats, Linden genaamd, geleidt. Hij leeft aldaar als een eenvoudig burger en zonder de minste praal. Twee schildwachten, aan