hun ijveren lag? Zouden zij niet veelligt geheel anders geoordeeld en gehandeld hebben, bijaldien eenig artikel, waar of onwaar, dat belang gunstig ware geweest? Heeft het beruchte en inderdaad hoogst onberaden opgenomen artikel werkelijk zoo veel kwaads gesticht? En, eindelijk, is niet veeleer het tegendeel gebleken, en alzoo bevestigd geworden, hetgeen van den biesen, bl. 7 en 8, te regt en waarlijk welsprekend zegt: ‘Maar die berigten, zegt men, waren ontmoedigend; en juist werden zij medegedeeld op den avond, toen des anderen ochtends een aanzienlijk gedeelte van onze gewapende burgerschaar zich in de nabijheid van den vijand moest gaan begeven! Dit denkbeeld waarlijk, hoe welmeenend ook mogelijk bij moeders en zusters opgerezen, moet al een zeer zonderling begrip van het Hollandsch karakter ten grondslag hebben. Hoe! onze fiere jongelingen zouden geenen moed hebben anders dan bij eenen gunstigen stand van zaken! het hart zoude hun wegzinken bij het eerste mingunstig courantenberigt! Zoo verguize men toch het oud-Nederlandsche heldenhart niet. Neen, onze gewapenden ontveinzen het zich geenszins, dat zij eenen vijand gaan ontmoeten; zij weten, dat het hunne roeping niet is, slechts eenen vlugtenden vijand van uit de verte na te trekken, maar eenen dreigenden vijand weêrstand te bieden, pal te staan zoo hij de oud-Nederlandsche grens mogt genaken, hem te verpletteren waar hij die mogt overschrijden, hem naar zijn muiterland terug te jagen indien hij reeds mogt zijn voorgedrongen, en alsdan den hoon, het oud-Nederlandsch grondgebied aangedaan, af te wasschen in zijn bloed. Gloeijende van verontwaardiging over de snoode vertreding van het landsvaderlijk gezag des geliefden Konings, haken onze dapperen naar de gelegenheid om den euvelmoed van het hoog en laag gespuis te tuchtigen, de om wraak roepende schimmen van zoo vele verraderlijk gemoorde broederen te verzoenen, de zoo smadelijk gehoonde volkseer
te handhaven, en zich de waardige nazaten te betoonen van een in veel banger tijden nog door leeuwenmoed en volharding zegevierend gebleven, nooit volprezen voorgeslacht. Is hun door de raadsbesluiten van eene ondoorgrondelijke staatkunde, of wel misschien van eene niet minder ons begrip te boven gaande grootmoedigheid, de vervulling ontzegd van het verlangen om de booswichten aan te tasten in hunne ei-