| |
De Jood. Een zedekundig Tafereel uit het begin der vijftiende Eeuw. Naar het Hoogduitsch van C. Spindler. In III Deelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1829. In gr. 8vo. 1217 Bl. f 10-30.
Onlangs gaven wij verslag van den Jezuit des bekwamen spindlers. Hier vinden wij een tafereel van geheel verschillenden aard. Het verplaatst ons niet in de achttiende, maar in de vijftiende Eeuw, schildert zeer treffend en naar waarheid, in den echten trant van walter scott, de zeden en het burgerlijk leven van dien tijd (der Kerkvergadering van Constantz in 1415) der trotsche, weelderige en hebzuchtige Geestelijkheid, des roofgierigen en diep zedeloozen Adels, en van den opkomenden, reeds binnen de muren der Steden zeer magtigen, maar buiten dezelve aan tallooze knevelarijen en afpersingen blootgestelden Burgerstand. Bovenal echter vinden wij hier die Natie geschilderd, welke, als een onweêrlegbaar bewijs der Godsregering, en als een onderpand der voorspellingen, nu reeds bijna achttien Eeuwen lang door alle werelddeelen rondzwerft, en toch onvermengd blijft van alle andere Volken. Zoo er immer een volksstam bestond, die, volgens alle menschelijke berekeningen, in de Middeleeuwen zou hebben moeten vernietigd worden, dan was het de Joodsche. Hoe dikwijls stond hij niet bloot aan de woede der Kruisvaarders, der Flagellanten en van andere dweepers! En toch
| |
| |
hield hij zich altijd, als door hoogere bescherming, staande, om tot een blijvend gedenkteeken te strekken van dat Bestuur, 't welk zich van denzelven, als van een aarden vat, bediend had, om de hoogste kostbaarheid - de kennis aan den éénen God - te bewaren, en naderhand op Aarde te verspreiden. Het kan dus niet onbelangrijk zijn, dit Volk - den leermeester en naderhand het voorwerp van den woesten haat der Christenheid - in de tijden van deszelfs grootste verdrukking - vóór de Hervorming - te doen kennen. Het boek heet de Jood; maar de titel: de Joden, zou ons voorkomen beter gekozen te zijn. Hier toch vindt men vijf leden dier Natie; den grijzen, honderdjarigen jochai, een Jood van het echte ras, sterk, ja tot dweeperij toe, aan zijne Godsdienst gehecht, en de Christenen hartelijk hatende, maar daarbij niet oneerlijk, een liefhebbend vader en grootvader, - zijnen zoon ben david, een weinig sluw, maar anders braaf, eerlijk, gemoedelijk en zelfs geen vijand der Christenen, een vader, met hartstogtelijke liefde voor zijn kind bezield, - zijne dochter esther, een Model van schoonheid, verstand en edelaardigheid, - zijnen zoon, den dubbelen Renegaat ascher, een man, wien wij ten minste met diepe verachting beschouwen, - en eindelijk een monster aller monsters, den afschuwelijken zodick, wiens gruweldaden alle denkbeeld te boven gaan. Zoo is het: in alle volksstammen zijn goeden en kwaden. - De karakters zijn gedeeltelijk gevolgd naar walter scott's Ivanhoe, in navolging van wien wij hier ook zuik een roofslot der Middeleeuwen, eenen verdrukten en geredden Jood en eenen edelen Christen zien; hoewel ben
david beter is dan isaac, en esther daarentegen de grootheid van ziet van rebekka nog op verre na niet bezit. Slechts de Ridderlijke Roovers komen in beide Romans zeer overeen. Doch anders loopt de Geschiedenis zeer uiteen, en is veel meer afgewisseld. Er komt hier inderdaad zulk eene verscheidenheid, wij zouden bijkans zeggen, opeenstapeling van zonderlinge lotgevallen en situatiën voor, dat wij daarvan geene schets zullen geven, eensdeels om de nieuwsgierigheid der Lezeren niet vooruit te loopen en vooraf te bevredigen, anderdeels omdat ons verslag daardoor of te gerekt, of door ineengedrongenheid duister zou zijn. Dit kunnen wij met ruimte zeggen, dat de leeslust van den beginne af niet alleen wordt gaande ge- | |
| |
houden, maar zelfs hoe langer hoe meer verlevendigd, en men, de ontknooping genaderd zijnde, het boek niet meer uit de handen kan leggen. Nogtans moeten wij even rondborstig verklaren, dat die ontknooping, wat de vrouwelijke hoofdpersoon betreft, ons geenszins voldaan heeft, en haar karakter, onzes inziens, benadeelt. Wij willen echter dezelve niet mededeelen, om den Lezer de verrassing niet te benemen. Behalve hetgeen esther betreft, is het slot des verhaals hoogst belangrijk en voldoende. Men zal in dit werk treffende tooneelen van de woestheid der Middeleeuwen en de toen heerschende wreedheid ontmoeten; eene woestheid, die wij dachten door algemeene beschaving, welwillendheid en den beter gekenden geest des Christendoms verbannen te zijn. Doch het jaar 1830 heeft ons uit dien zoeten droom doen ontwaken, en van eene zamenzwering der Godloochenaars en vrienden der Regeringloosheid door geheel Europa overtuigd, die reeds de treurigste vruchten gedragen heeft, en, bij langer zegepraal, ons tot de Middeleeuwen zal terugbrengen, met dat onderscheid in haar voordeel, dat
deze nog aan God en de Eeuwigheid geloofden, hetgeen de omwentelaars van 1830 niet doen.
De eigenlijke held van het stuk is, in spijt van den titel, geen Jood; het is de zoon van een' Frankforter Burger en Raadsheer, tot den geestelijken stand bestemd, maar daarvan afkeerig, en even zoo uitstekend door alle gaven van ligchaam, verstand en hart, als zijne zuster, eene fiere Schoone, tot de diepste laagte van snoodheid vervallen is, en naauwelijks in duivelsche boosheid voor den Jood zodick wijkt. Het komt ons over 't algemeen voor, dat de karakters in dit boek met te donkere verwen geschetst zijn, en te weinig door waarlijk edele menschen worden afgewisseld. Behalve den held, dagobert, vinden wij wel eenige middelkarakters, die men niet stellig kwaad kan noemen; maar tegen eenen zodick, eene walrade, en het geheele nest der tot Roovers gewordene Ridders, veit, hoornberg, eppenstein, bechtram, den Italiaanschen Abt, van Duitschen oorsprong, enz. hebben wij geene regt goede karakters, dan dagobert en ben david. Daar het Concilie van Constantz hier voorkomt, kan men wel niet nalaten, ook met een woord van huss te spreken, doch slechts in 't voorbijgaan, en zonder zijn treurig lot te vermelden. Behalve hetgeen op deze Kerkvergadering
| |
| |
voorvalt, de vlugt van Paus johannes XXIII, door hulp van frederik van Oostenrijk, en diens daarop gevolgde Rijksban, zijn er weinig historische daadzaken in het boek; maar het bezit daarom niettemin eene menigte getrouwe zedeschilderingen uit die tijden, en is zoodanig met tusschenverhalen (die echter met den hoofddraad des verhaals wèl zamenhangen) doorweven, dat men veel oplettendheid behoeft, om in zoo veel rijkdom niet te verwarren.
Deze Roman is, wat de vertaling betreft, in uitstekend goede handen gevallen. De Vertaler is blijkbaar geen gewone broeder van dat gild, maar een kundig man, die niet alleen de motto's boven de Hoofdstukken van zijn origineel dikwerf veranderd heeft in verzen of proza van onze Hollandsche Schrijvers, en zich aan geene Germanismen schuldig maakt, maar ook nergens in zijnen stijl het Duitsche oorspronkelijke verraadt. Mogten zóó alle werken van smaak overgebragt worden! Doch dit zal wel een vrome wensch blijven.
Wij kunnen ons niet onthouden, den Lezer in eene kleine proeve te doen zien, dat wij niet te veel gezegd hebben. Het leidt ons in tot de woning der Joden, en schetst hunne zeden en denkwijze
‘Het was Vrijdag-avond, en het Jodenkwartier te Frankfort, dat tusschen den Mein en de Domkerk gelegen was, lag in dikke duisternis bedolven. Stilte en eenzaamheid heerschten in de naauwe en kronkelende straten van dit gedeelte der stad, hetwelk, nog ten tijde van Keizer lodewijk van Beijeren, van praatzieke Israëlieten plagt te wemelen. Maar het lot van dit volk was ook, sedert den dood van dien Vorst, geweldig veranderd. Aan de grootste verdrukking, en nu en dan aan eene opzettelijke slagting blootgesteld, waren de Joden, op weinige geslachten na, uit Frankfort verdwenen. Deze overgeblevenen huisden nog in hunne vervallene voorvaderlijke woningen, terwijl de overige huizen van het Jodenkwartier langzamerhand door de allerarmste Christen - ingezetenen van Frankfort bezet waren, die het doen en laten van hunne naburen met naijverige en begeerige blikken beloerden. De Joden moesten dan ook allerhande listen te baat nemen, om hunne thans weder toenemende welvaart voor het oog hunner armoedige benijders, zoo veel mogelijk, te verbergen. Daarom lieten zij hunne woningen uitwendig vervallen; daarom slopen zij steeds in eene versletene kleeding en
| |
| |
met den voddenzak op den rug rond; daarom lieten zij aan de weinige Christenen, die zich in hunne huizen waagden, slechts hun morsig en hoogst armoedig benedenvertrek zien; daarom eindelijk sloten zij op Sabbath hunne vensterluiken en huisdeuren ten zorgvuldigste, opdat de glans der lichten en de reuk der feestgeregten van buiten niet bemerkbaar zoude zijn, en een' schijn van welvarendheid verraden, die voor hen gevaarlijk kon worden. - Zoo waren ook thans op den feestelijken avond hunne deuren en vensters digt toegegrendeld. Het huis van den oudsten onder hen, van david ben jochai, - die wegens zijne hooge jaren, menigvuldige rampen en daardoor verkregene wijsheid in den geheelen omtrek eene bijzondere achting genoot, - maakte geene uitzondering. Het zag er van buiten even somber en zwart uit, als alle overigen; maar, zoodra men een' langen donkeren gang ten einde was gegaan, en een' even donkeren wenteltrap had beklommen, kwam men in een achtergebouw, waarin de Sabbath in verborgene pracht werd gevierd. De huiselijke tempel bestond in een langwerpig vertrek, welks muren met tapijten en bont gekleurd snijwerk versierd waren. Een fraai gebloemd tapijt bedekte het grootste gedeelte van den vloer. Aan den zolder hing de zevenarmige lamp, en daaronder stond eene ronde tafel, waarop eerst een rood wollen kleed en dan een servet van het fijnste linnen lag uitgespreid. Drie zilveren, rijk gedrevene bekers, op een blad van hetzelfde metaal, stonden op de tafel, terwijl uit eene nis in den muur het zilveren waschbekken schitterde, waarbij sneeuwwitte linnen doeken gereed lagen. In een' hoek ontwaarde men eene andere tafel, die de feestgeregten en de blinkende wijnkruik droeg. De achtergrond der kamer werd door eene soort van sopha ingenomen, die met gemakkelijke zijden kussens bedekt was, en waarop, op dit oogenblik, de kleindochter van den huisheer, de beminnelijke esther, rustte, die
alle meisjes van den geheelen Rhijn- en Mein - stroom in schoonheid overtrof. Een prachtig kleed, op de Oostersche wijze vervaardigd, bedekte hare bekoorlijke gestalte. Hare vingeren, waaraan vele kostbare ringen schitterden, speelden met een snoer gekleurde glazen kralen, die zij gedachteloos heen en weder liet glijden: het eenig speelgoed, dat op den Sabbath geoorloofd was. Zij luisterde opmerkzaam naar haren grootvader,
| |
| |
die, in eenen fraai gevoerden pels gehuld, en met een zwart fluweelen kapje op de sneeuwwitte haren, aan hare voeten zat. Wie den ouden man daar had zien zitten, met zijne door den last der jaren nedergebukte gestalte - zijnen langen baard, die tot over den gordel viel - wie de levendige gebaren aanschouwd had, waarmede hij den stroom zijner redenen vergezelde - zoude hem voor den Tijd zelven hebben kunnen houden, die aan vrouw Venus sprookjes vertelt van lang verloopene dagen. Het was ook inderdaad het verledene, dat de lippen des grijsaards in beweging bragt. Hij had reeds eene reeks van honderd jaren op aarde doorgebragt, en het waren honderd zeer bittere jaren geweest. Was het dan wonder, dat de, door zoo veel lijden beproefde, oude veel te verhalen wist van al, wat hem op zijnen levensweg ontmoet was? Immers, terwijl een vrolijk jaar als een vlugtige morgendroom voorbijsnelt, en naauwelijks eenig spoor in het geheugen achterlaat, kruipen de droevige dagen, als zoo vele eeuwen, daarheen, en geven hem, die ze heeft door te staan, dubbel tijd, om de afgronden, die hem aangapen, onuitwischbaar diep in zijn geheugen te drukken. De grijze jochai was dan ook gewoon, zoodra de dag der ruste was aangebroken, den schat zijner ondervinding voor zoon en kleindochter te openen, en hen met het treurige verhaal van de lotgevallen zijns volks bezig te houden. Ditmaal echter hoorde de bekoorlijke esther hem alleen aan, vermits haar vader, tot aller bevreemding, nog niet van zijne handelsreize teruggekomen was. Over het geheel scheen op dezen avond een ongelukkig toeval de vastgestelde orde des huizes in de war te brengen, want ook de dienstknecht was weggebleven. Zijne plaats achter de kagchel werd door geertrui, eene Christenmeid, die het ongeluk had stom te zijn, vervuld. Zij kampte dáár geeuwend met den slaap, en kwam nu en dan voor den dag, om de verduisterde lampenpitten
te snuiten.
De oude jochai was aan het eind van zijn verhaal gekomen. ‘Neen,’ zeide hij, met eene door aandoening verstikte stem, ‘het ligt buiten 's menschen magt, zulke gruwelen te vergeten, als ik beleefd heb. De vrome Rabbi simeon, mijn wijze leermeester, sprak tot mij, op zijn sterfbed, van waar hij nog in vrede tot zijne vaderen verzameld werd: “Jonge knaap, nog leven wij in gulden boeijen. Wij hebben eenen meester, eenen gestrengen mees- | |
| |
ter; maar hij is regtvaardig, en gunt ons de schaduw van de palmboomen zijner wet. Doch er zal een tijd komen van zware beproeving en rampen, dat er wee zal geroepen worden over Israël! Zorg dan, dat de regrvaardigen in het Paradijs niet de oogen van u afwenden! Blijf dan vasthouden aan de boeken der vaderen, aan de wet, onmiddellijk gekomen van Hem, wiens naam ik niet uitspreek! En hebt gij de bittere vrucht van die tijden geproefd, meng dan dikwijls den alsem uwer herinnering in de spijze uwer kinderen en kindskinderen, opdat zij niet ophouden den Almagtigen te smeeken, dat Hij eindelijk zijne gelofte vervulle, en den vurig verlangden Messias zende!” Ach, de Profetie van den vromen Rabbi is vervuld geworden: wij hebben de bittere vrucht der tijden geproefd, maar nog immer blijven zij weg, de heerlijke jaren, die komen zullen in het gevolg van den Messias!’
|
|