| |
Séparation de la Hollande et de la Belgique. 22 Oct. 1830. Par M. Le comte G.K. van Hogendorp. Amsterdam, chez Diederichs Frères. 1830. 8vo. f : - 75.
De Schutterijen. 18 Oct. 1830. In gr. 8vo. f : 15 c. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots.
Het Krediet. 29 Oct. 1830. In gr. 8vo. f : - 15 c. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots.
De Prins van Oranje. 29 Oct. 1830. In gr. 8vo. f : - 15 c. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots.
De Vrede. 3 Nov. 1830. In gr. 8vo. f: - 60. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots.
De Koning. 8 Nov. 1830. In gr. 8vo. f : - 30. } Door Gijsbert Karel, grave van Hogendorp. 's Hage, bij A. Kloots.
Wederlegging van het Stelsel van den Heere grave G.K. van Hogendorp, omtrent de Belgische aangelegenheden. Door Mr S.P. Lipman, Advokaat te Amsterdam. Te Amsterdam, bij A. Zweesaardt en J. Guykens. 1830. In gr. 8vo. f : - 60.
De Vrede. Door denzelfden. Te Amsterdam, bij dezelfden. 1830. Met eene Opdragt aan Z.M. den Koning. In gr. 8vo. f : - 75.
| |
| |
Ziedaar eene reeks van belangrijke schriften en tegenschriften omtrent die aangelegenheden, welke thans ieders hoofd en hart bezig houden, zoo wel om het gewigt der zaak op zichzelve, als wegens de dierbare betrekkingen van velen, wier leven daarbij op het spel staat. De naam van den edelen Staatsman, die zich in 1813 aan het hoofd van den heiligen opstand tegen den Corsicaanschen tiran en zijne Fransche trawanten plaatste, is reeds eene aanbeveling ook voor het geringste, dat uit zijne pen vloeit. Elk dezer stukjes afzonderlijk te beoordeelen, achten wij echter te minder noodzakelijk, omdat zij alle slechts éénen geest ademen en te zamen een goed geheel uitmaken. De Graaf is bekend wegens zijne echt liberale begrippen omtrent den Koophandel, en de vrijheid, die deszelfs levensbeginsel uitmaakt. Hij heeft daarvoor in de Staten-Generaal sedert 1817 met mannenmoed gestreden, en is eindelijk slechts van de kampplaats getreden, toen hij zag, dat alle zijne pogingen nutteloos waren, en Belgiës invloed toch zegevierde. Van zulk eenen Man zou men eenen toon van verbittering en afkeer tegen België mogen verwachten, dien hetzelve in zoo ruime mate verdient. Doch niets minder dan dat! De Graaf somt de zoogenaamde grieven der Belgiërs in het lange en breede op (Separation, p. 8-41) volgens den tekst van het Adres der Stadsregering van Bergen in Henegouwen aan den Koning, verzeld van eenen vergoelijkenden Commentarius, voornamelijk om aan te toonen, dat vele, zoo niet de meeste dier grieven even zoo wel op Noord- als op Zuid-Nederland toepasselijk zijn. Doch, indien dit waar zij, indien de Hollanders even zoo wel als de Belgen reden hebben tot klagen over die punten, welke zoo breedsprakig
worden opgegeven, waarom klagen zij dan niet, of ten minste niet dan met bescheidenheid? Ligt hier niet het onderscheid in het Volkskarakter? En is het dus wel waar, hetgeen de Graaf beweert, dat de grieven zelve de oorzaak van het misnoegen en oproer der Belgen zijn, en dat NB. noch aan Jakobijnen en de Fransche Revolutie, noch aan Jezuiten, noch aan Intriganten, maar aan de hooge belastingen dat schandelijk oproer moet worden toegeschreven. Maar de Heer Graaf is zekerlijk nog niet zeer lang geleden in Brussel, misschien ook wel in Gent geweest, en heeft daar kunnen zien, dat ieder met ruimte zijn brood kon verdienen; dat de bloei van België, dit begunstigde troetelkind der Regering, alle denkbeeld te boven ging. Waarachtig! de werkzame
| |
| |
klassen waren niet tot het uiterste gebragt (pousseés à bout); zij waren niet zonder brood; de belastingen, in België zoo onevenredig ligt bij Holland, waren niet ondragelijk, gelijk door den Heer van hogendorp op ééne bladzijde gevonden wordt. (Sépar. p. 30.) Wij durven het zeggen, dit is eene lastering tegen de liberaalste, en vooral omtrent Belgié hoog, hoog liberale Regering. Neen! het is juist het tegendeel. Brooddronkenheid, baldadigheid, gevoed door priesterlist, haat tegen Holland, zucht om de Franschen na te apen, en het verspreiden der schandelijkste leugentaal, ten gevolge eener teugellooze drukpers, het gevolg dier liberale beginselen, welke de Graaf zoo zeer voorstaat, - ziedaar de oorzaken der Brabandsche Omwenteling! Indien de Belgen in Augustus 1830 tot het uiterste gebragt waren en honger leden, dan stierven de getrouwe Hollanders, wier welvaart uit Leyden en Amsterdam naar Verviers, Gent en Antwerpen verhuisd was, gewis van gebrek. Maar, zoo zijn de gevolgen des stelsels! Het finantiestelsel, het Amortisatiesyndicaat, de accijnsen bevallen den Ed. Graaf niet; en daarom moest nu onder dezelven het Volk, ook in België, van gebrek vergaan! Doch deze misvatting is zoo in het oog loopend, dat wij daarover geen woord meer zullen verliezen.
Het plan des Graven is dan wel eene scheiding, (want anders kunnen zijne milde handelbeginselen, tegen welke België zich hardnekkig verzet, niet in werking komen) maar slechts gedeeltelijk. Op 3 October, toen Henegouwen, Namen en de beide Vlaanderen reeds afgevallen waren, dacht de Graaf nog aan de gemeenschap van het Departement van Oorlog, Marine, Buitenlandsche Zaken en de Nationale Schuld. Ook later hecht hij nog, in meer dan één zijner stukjes, aan het denkbeeld van gemeenschap der Koloniën, aan den bloei van Antwerpens handel door Hollandsche kapitalen, en de bescherming der Belgische koopvaardijschepen door de Hollandsche zeemagt. Waarlijk! wij Hollanders zouden wel dood goed zijn, om, na den moord onzer braven te Antwerpen, die verraders nog ten koste van Amsterdam en Rotterdam te beschermen! Maar dit is het niet alles. Eene gelijke Regering, onder hetzelfde Staatsopperhoofd, of althans onder hetzelfde Stamhuis; ziedaar het groote punt, waarop de Graaf terugkomt. Hij wil, dat de Prins van Oranje, liefst als Onderkoning, of, zoo dit niet gaan kan, als afzonderlijk Vorst, over België zal regeren. De
| |
| |
stappen, daartoe door den Prins gedaan, zoekt de Schrijver, in het stukje: De Prins van Oranje, te regtvaardigen, ja als hoogst prijzenswaardig, als eene onwaardeerbare dienst, aan Holland, aan België, aan Europa betoond, hetwelk daardoor tegen een' algemeenen Oorlog gewaarborgd wordt, te doen voorkomen. Wij erkennen, dat wij die zaak uit een minder gunstig daglicht beschouwen. Niet alsof wij den Prins, zoo gestreng als sommigen, willen veroordeelen. Gul en openhartig van aard, niet verdacht op de strikken, hem door helsche Raadslieden als eenen de celles, le hon en de brouckere, gegeven, die men hem, hoogst onvoorzigtig, ter zijde gesteld had, onderteekende hij eene Proclamatie, zekerlijk door eenen van die Verraders gesteld, welke hem hadden diets gemaakt, dat België en zelfs het Provisionéle Bestuur hem daarop dadelijk zouden toevallen. Doch de uitdrukkingen van dat stuk, het plaatsen aan het hoofd eener beweging, tegen zijnen doorluchtigen Vader gerigt, en gekenmerkt door plundering, brandstichting, moord en verraad onzer getrouwe krijgslieden, - dit was iets, hetwelk geen Hollander anders dan met het smartelijkste gevoel kon aanschouwen. Dat dit ook juist het doel dier aan alle zedelijkheid geheel vreemde volksleiders was, - om den Prins bij de Hollanders gehaat, bij de Belgen veracht te maken, - is, naar 't ons voorkomt, duidelijk; en wij vreezen, dat deze achitophels hun oogmerk maar al te wel hebben bereikt. Van toen af, wij weten het door ooggetuigen, van toen af eerst begon de woeling te Antwerpen. Dat de Prins ook meer naar de Belgische kroon verlangde, dan zij waard was, schijnt ons ontegenzeggelijk. Deze waarde is toch, het karakter
van dit verraderlijke, domme, onhandelbare Volk in 't oog gehouden, weinig meer, dan die hunner Effecten zou zijn, wanneer deze eenmaal op onze Beurs wierden verhandeld, - niet veel boven nul.
Het ergste nogtans, wat in deze boekjes voorkomt, is een gezegde in de Séparation, (p. 31) in de onderstelling, dat de Prins Onderkoning van België wierd: Alors les Belges obtiendraient un Chef, qui possède leur confiance. Les Hollandais le recevraient plus tard, avec toutes les habitudes d'un Gouvernement constitutionnel. Die moet de Prins dus in de school van de potter, de stassart en de celles leeren! Welk een afgrijselijk denkbeeld! Neen, bij God! een Vorst, die thans in België, dat is, in de Hel, kwam regeren, zou volstrekt ongeschikt worden, om immer in
| |
| |
Holland den schepter te zwaaijen, even zoo min als een goedaardig Hollandsch Vorst deze geesten des afgronds heeft kunnen besturen! Het bloed, door de verraders te Brussel, te Antwerpen, te Bergen en elders vergoten, heeft eene ondoorwaadbare klove tusschen hen en ons gevestigd! Men verdeele hen tusschen Pruissen en Frankrijk, of geve hen geheel aan het eerste; het Huis van Oranje is te edel voor zulke booswichten! De Leeuw, zegt withuys te regt, de Leeuw versmaadt de Tijgerbruid! - Ook zal de Vorst, wie hij zij, die de Belgen volgens hunne tegenwoordige beginselen moet regeren, een strooman zijn, nog meer dan de arme louis philippe!
Over 't geheel kunnen wij niet begrijpen, dat de verstandige en edeldenkende van hogendorp met die armhartige staatkundige theoriën zoo hoog loopt, gelijk de ministeriéle verantwoordelijkheid, de regtstreeksche verkiezingen en dergelijke, (waarom niet ook de Jury?) wier ongenoegzaamheid ter bevordering van menschelijk geluk nu toch wel zonneklaar gebleken is. Of waren diezelfde theoriën niet de leus van de Fransche Constitutiën, van 1791 tot het hersmoltene Charter van 1830 toe? En wat hebben de Volken daarmede gewonnen?
For forms of Government let fools contest:
Whate'er is best administer'd, is best.
zeide pope vóór honderd jaren; maar men heeft hem niet geloofd, en alle die proefnemingen zijn het menschdom op stroomen bloeds te staan gekomen. Waarom zouden wij dan ook nu onze Grondwet weder veranderen? Och! al dat veranderen en verhaspelen brengt geen heil aan. Frankrijk is waarlijk thans niet gelukkiger, dan vóór vier maanden, omdat men het de vertooning eener teregtstelling van Ministers voor het Hof der Pairs zal geven! Daarmede zullen de fondsen geen centime rijzen, maar wel eenige percenten dalen. Moeten wij hier in ons vreedzame, rustige land ook de stormen en dronkemanspartijen der Parlementsverkiezingen hebben? Zullen wij daarmede betere Vertegenwoordigers bekomen, dan een van alphen, donker curtius, bijleveld, collot d'escury, kemper, luzac, van nes, gockinga, en, wien wij onder de eersten hadden moeten noemen, dan
| |
| |
den waardigen Graaf zelven, die allen door indirecte benoemingen, dat is, niet door den grooten hoop, maar door deskundigen aangesteld zijn? - Maar, zegt de Graaf, in 1814 was het demokratische beginsel ten spot geworden, - het tegenwoordige geslacht is vrijheidlievender. O! gave God, dat de edele geest van 1814 het geheele thans levende geslacht weêr bezielde!
Hetgeen, waarop de Graaf van hogendorp voornamelijk aandringt, - de stellige afscheiding, en herneming van onzen ouden titel van Vereenigde Nederlanden, - is een punt, waarin Z. Exc. met den Heer lipman overeenkomt; maar dit, benevens vrijen handel, dien hogendorp ook in de nieuwe Grondwet wil brengen, en een' wensch, om een' spoedigen Vrede te bewerken, is ook genoegzaam het eenige. Anders loopen de gevoelens en verlangens dezer beide bekwame Mannen verbazend uiteen, gelijk men reeds uit den titel van lipman's eerste geschrift: Wederlegging enz., kan opmaken. Reeds vroeger had die staatkundige Regtsgeleerde het vrij algemeene volksgevoelen van de noodzakelijkheid eener spoedige geheele afscheiding in krachtige dingtaal voorgesteld; hij verheft thans zijne stem weder, om tegen van hogendorp de noodzakelijkheid te beweren, dat het Huis van Oranje toch van alle pogingen afzie, om eene kroon aan te nemen, die het slechts uit handen van oproerlingen, tot zijne eigene vernedering, en tot schade der getrouwe Noordelijke gewesten, zou kunnen ontvangen. Vooral hindert het den Schrijver, geheel met het belang des Hollandschen handels doordrongen, dat de Graaf de muitende Belgen, na al het gebeurde, nog deelgenootschap aan de Hollandsche Koloniën wil gunnen. Maar men zou den Heere lipman grootelijks onregt doen, indien men dacht, dat slechts bekrompene handeljaloezij hem bezielde. Verre van daar. Niet alleen houdt hij, naar ons inzien, veel beter de eer van ons Vorstelijk Huis (eene eer, die Nederland voor een zijner kostbaarste kleinooden houdt) in het oog, dan de Graaf; maar hij schijnt ons toe, ook veel menschkundiger te redeneren, wanneer hij betoogt, dat noch de eer, noch de herinnering eener
Constitutionele Regering, noch Godsdienst, noch liefde en dankbaarheid, noch vrees, noch eeden in staat zijn, een' edelaardigen, maar Hollandschen en Protestantschen Vorstenstam met een diep verbasterd geslacht te verbinden, dat of niets gelooft, of blindelings aan den
| |
| |
leiband der Priesters loopt, en bij hetwelk de verheffing b.v. van den Prins van Oranje tot Koning (!) van België slechts dienen zou, om Hem, na een' tijdlang met verdriet en smaad bedekt te zijn, op dezelfde wijs te behandelen, als thans zijn' eerbiedwaardigen Vader geschiedt. Neen, regt zoo, waardige lipman! geene banden meer tusschen braafheid en trouw en ongeregtigheid en verraad! Maar dàn, wanneer wij deze zedelijke drangredenen op den voorgrond gezet hebben, dàn mogen wij ook wel staat- en handelkundige beweegredenen raadplegen. De Koloniën behooren zoo onbetwistbaar aan Holland, dat de volksleiders in België dit zelve schijnen te erkennen. Maar is België niet een voormuur voor ons? Zou het dit order de Regering van een' Prins uit ons regerend Huis niet kunnen worden? Zoo weinig, zegt lipman, dat het veeleer eene vijandelijke schepping van Frankrijk tegen Europa mag heeten (bl. 27). Dat de vroegere Nederlandsche Staatslieden de Roomsche Nederlanden als eene Barrière beschouwden, is zeer waar; doch, gelijk onze Schrijver te regt opmerkt, geenszins onder dezelfde Regering met onze Republiek. Dit is zoo zeker, dat, toen onze Staat, ten tijde van heinsius, fagel en slingelandt, (de schitterendste tijd voor onze landmagt) België met Hollandsch geld en Hollandsch bloed had veroverd, en daardoor zijne Nationale schuld had verdubbeld, die Staat dat wingewest nogtans, in plaats van het te behouden, aan Oostenrijk afstond, na een militair bezit van negen jaren. België een bolwerk! Zoo
hogendorp's ontwerp doorging, de Prins aan het roer stond, en in Frankrijk een andere napoleon opstond, zouden wij dan gerust kunnen zijn op zulk eenen voormuur? (Bl. 30, 31.) Voor Europa behoeven wij niets te doen noch te lijden. Dit heeft onze worsteling, ons dringend gevaar, even als de aanschouwers in een Treurspel, op een' afstand roerloos aangezien: thans, nu wij met geweld gescheiden zijn, zou men ons weder aan zulk een onnatuurlijk aanhangsel willen vastbinden?.... Nooit!
Wij kunnen ons niet weêrhouden, het slot van dit belangrijke geschrift mede te deelen: ‘Wij hebben de scheiding niet verlangd, om de Belgen te believen; niet, om aan Braband zijne welvaart te hergeven; niet, om de onteerde Belgische kroon aan eenige Dynastie, die dezelve verlangen mogt, te verzekeren; niet, om den
| |
| |
Vrede van Europa te bekrachtigen; niet, om bij een muitziek volk de rust te herstellen; niet, om eenen ontzagwekkenden voormuur ter onzer verdediging tegen Frankrijk te bezitten. Europa is onze voormuur tegen Frankrijk, - een zwakke voormuur in de tegenwoordige staatkunde, maar die sterk kan worden door de noodzakelijkheid. België, minder rijk, minder regtvaardig, minder verwijderd, is voor ons gevaarlijker zelfs dan Frankrijk. Frankrijk kan ons nimmer aanvallen, zonder Europa te bedreigen. België, daarentegen, zou eenmaal, aangevoerd door denzelfden Vorst, aan welken men thans het Bestuur wil opdragen, ons Vaderland kunnen veroveren, [wij zouden liever zeggen, bij België inlijven] onder de algemeene toejuiching van geheel Europa.’
Maar lipman's tweede stukje: De Vrede, is van nog veel hoogere waarde. Mogt hetzelve de aandacht van onze Staatslieden en Ministers, mogt het die van Z.M. den Koning zelv', aan wien het opgedragen is, trekken! Het is een zeer krachtig betoog, dat het aan onze Regering staat, ons buiten eenen algemeenen Oorlog te sluiten, door zoo dra mogelijk zelve eene billijke schikking met de opstandelingen te maken; hunne onafhankelijkheid, die toch eene daadzaak geworden is, en die wij door het storten van ons edelst bloed niet kunnen beletten, te erkennen; daardoor de scheiding, zoo zeer door ons zelve gewenscht, zoo volledig als mogelijk te bewerkstelligen; vrede, en, bij een' algemeenen oorlog, de onschatbare onzijdigheid te verwerven; ons krediet te herstellen, en, vrij van de voor ons drukkende, ten behoeve van België gemaakte bepalingen, te kunnen handeldrijven. Dit is zekerlijk een plan, zoo hoogst voordeelig, en tevens zoo een voudig, dat wij volstrekt niet begrijpen, waarom men zulks niet reeds vóór eene maand gevolgd is, hetzij door onmiddellijke onderhandelingen met de muitelingen, hetzij (indien de waardigheid van het Opperhoofd van den Staat dit niet toeliet) door aanbod van afstand te Londen, alwaar zulks misschien de groote toerustingen aan alle zijden zou hebben kunnen voorkomen. Maar de Nationale schuld? Lipman slaat daaromtrent een zeer billijk plan voor, hetwelk zelfs bij de Belgen, hoe onregtvaardig en aanmatigend ook, ingang moet vinden; om namelijk de schuld van vóór 1815 geheel ten laste van Holland te laten, met uitzondering der Belgische schuld vóór dat tijdstip. De schuld, voor het Ko- | |
| |
ningrijk der Nederlanden gemaakt, wordt in twee gelijke deelen gesplitst,
die voor rekening van Holland en België komen; waarvan echter worden afgetrokken de gemaakte schulden voor de Belgische Vestingen en voor de Hollandsche Koloniën. Voor het Belgische gedeelte wordt een rentegevend papier opgemaakt, doch zonder waarborg van Holland. Voorts worden de oude grenzen hersteld (van vóór 1814), zonder ons met Luxemburg, een gedeelte van het Duitsche Rijk, te bemoeijen, en de vrijheid der Schelde hersteld. Dit laatste, hoezeer min voordeelig voor onzen koophandel, kan in den tegenwoordigen toestand van Europa niet anders. (Wij zouden echter daarom niettemin te Vlissingen of te Breskens een' matigen tol, gelijk den Zondschen, kunnen leggen, waardoor de toekomende bloei van Antwerpen, indien hij immer weder plaats had, nog dienstbaar aan onze geldmiddelen kon worden.)
Ziedaar hetgeen lipman, en wij durven zeggen verreweg het grootste gedeelte der Natie met hem, verlangt. Een wapenstilstand daarentegen baat ons niets; hij consolideert slechts België en benadeelt ons, zonder eene duurzame krachtinspanning, die vrij noodeloos is, wanneer wij hetzelfde doel door een' spoedigen Vrede kunnen bereiken, en daarbij de doodelijke kans van deelgenootschap in eenen algemeenen Oorlog ontwijken, die daarom vooral te noodlottiger zijn zou, omdat Engeland, heet op onzen buit, zich bij Frankrijk schijnt te zullen voegen. Wat moet er dan van onzen Zeehandel, van onze Koloniën worden? Groote God! welke onheilen, en hoe ligt, door minder stijfhoofdigheid van sommige Staatslieden, te voorkomen! Immers, door stellig van België af te zien, (eene kleine opoffering, daar men Holland op het spel zou moeten zetten, om het te herwinnen) ontneemt men aan Engeland en Frankrijk elk voorwendsel tegen ons, en aan Rusland en Pruissen elken grond, om ons een land, hetgeen ons walgt, op te dringen. De questie van Luxemburg wordt dan zonder ons afgehandeld. (Het staat toch even zoo min tot Holland in een onafscheidelijk verband, als Hanover met Engelands) Vrede, volksgeluk en rust herleven. De Vrijwilligers keeren tot hunne betrekkingen weder. En onze brave Koning, hoezeer beperkt in getal van onderdanen, vindt daarvoor eene ruime belooning in hunne liefde; de herinnering aan hunne opofferingen zal de gedachtenis aan het verraad en de trouweloosheid der Belgen verzoeten, en
| |
| |
de avond van zijn leven, niet meer geschokt door de botsingen tusschen twee in alles tegenstrijdige Volken, door de stormen eener Vergadering, waar beide die Volken hunne Vertegenwoordigers vonden, door de noodzakelijkheid van beide beurtelings ongenoegen te geven, zal kalm en gerust zijn. Welk een vooruitzigt, door één' vastberadenen, afdoenden en krachtdadigen maatregel te bereiken! Zal dit ons deel zijn? Helaas! wij vreezen het tegendeel. De afkeuring van het daartoe strekkende voorstel der edele Volksvertegenwoordigers van alphen c.s. in de Staten-Generaal belooft ons weinig goeds. Maar voor rekening der zulken, die de Regering tot zwakke en halve maatregelen raden, blijven dan ook alle de onheilen, die uit eenen verlengden, noodeloozen toestand van oorlog voortvloeijen!
|
|