| |
Over het schrijven van de Geschiedenis der Nederlanden. Door Mr. Hugo Beijerman. 's Gravenhage, ter Landsdrukkerij. 1830. In gr. 8vo. VIII en 52 bl. f : - 60.
Proeve over de zamenstelling eener algemeene Nederlandsche Geschiedenis, naar aanleiding van 's Konings besluit van 23 Dec. 1826. Door Mr. G. groen van Prinsterer. 's Gravenhage. 1830. In gr. 8vo. X en 176 bl. f 1-40.
Bijdragen tot de bewerking van de Geschiedenis der Nederlanden. Door H.J. Roijaards, Dr. en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Utrecht. 's Gravenhage. 1830. In gr. 8vo. XIV en 137 bl. f 1-20.
Vier jaren zijn er nog niet verloopen, sedert de welwillendste aller Koningen, tot aankweeking van vaderlandsliefde, bevordering van burgerdeugd en instandhouding van het nationale karakter, middelen beraamde, om eene op echte bescheiden gegronde Geschiedenis der Nederlanden, tot alle de gewesten van dit Rijk betrekkelijk, te bekomen, en daartoe zoo wel hulp als belooningen aanbood. In die gelukkige, vreedzame tijden bleef 's Konings roepstem ook niet zonder gevolg. Een veertigtal Verhandelingen, onder welke zich echter slechts vijf, volgens het oordeel der Commissie, als boven de anderen uitstekende deden kennen, toonde, hoe velen in deze Geschiedenis belang stellen. Doch alle deze vijf stukken zijn uit de Noordelijke Gewesten. In de Zuidelijke schijnt of geene opgewektheid, of geene behoorlijke bekwaamheid tot het vervaardigen eener zoodanige schets te hebben bestaan. Nogtans zijn alle vier de Verhandelingen, die wij hebben mogen zien, (de vijfde van den kundigen
| |
| |
Substitut-Archivarius de jonge is nog niet gedrukt) in de blijkbare onderstelling eener blijvende vereeniging der Nederlanden in één Rijk ontworpen. En wie kon zich toen iets anders voorstellen? Bewees niet reeds dit Koninklijk besluit, waarin het nietige Namen en het geestelijke Domein Luik zoo min werden uitgesloten als het grootsche Holland, welks Graven zich reeds in de dertiende Eeuw met Koningen gelijkstelden, en welks burgers daarna twee fiere Koningrijken te gelijk durfden tarten, - bewees dit besluit niet reeds genoegzaam de gelijke zorge des Konings voor alle zijne onderdanen, ook in hetgeen den volksroem en de herinneringen betreft? En in hoe vele andere opzigten is dit niet getoond! Zoo men aan eenzijdigheid denken mogt, zou dezelve gewis meer ten voordeele van België, dan van de oude Republiek zijn aan den dag gelegd.
Doch wat spreken wij van hetgeen geweest is! De tijd, waarin dit besluit werd genomen, en welks voortduring alle de Schrijvers vooronderstellen, ligt reeds zoo goed als eene halve Eeuw achter ons. Drie maanden waren genoegzaam, om die verandering te bewerken, om ons als uit een' zoeten droom te doen ontwaken. Wij zien het volk, dat wij als broeders achtten, omdat het de geliefde aangenomene kinderen onzes besten Konings waren; het volk, waarin wij vermaak schepten, de naneven van hen te zien, die eens met onze Vaderen tegen Spanje gestreden hadden, - dit volk zien wij op eens, als door een' tooverslag, in eene horde verraders, roovers, brandstichters en moordenaars veranderd, welke, vervuld met dolzinnigen haat tegen alwat Hollandsch is, ja tegen de taal en zeden hunner Vaderen, Fransche galeiboeven en landloopers inroept, om hunne welgestelde burgers uit te zuigen; in eene horde, die, volgens het razendste van alle hunne razende dagbladen, thans eenen zelfmoord begaat, door, als wilde dieren, op zijne eigene fabrijken en meesterstukken van nijverheid aan te vallen. Het is een éénig verschijnsel in de Wereldgeschiedenis: eene eensklaps tot volslagene krankzinnigheid vervallene Natie,
| |
| |
die in een paar maanden meer eigene welvaart vernielt, dan zij in eene halve Eeuw zal kunnen herwinnen. Zoo iets kon niemand vooruitzien, hoe donker hem ook de gevolgen der zoogenaamde Unie mogten voorkomen. Te minder konden dit de bekroonde Schrijvers der schetsen van de Algemeene Geschiedenis der Nederlanden, daar hunne opstellen nog in dat jaar (1827) geschreven werden, toen, vóór het Concordaat, eene ten minste schijnbaar volkomene verstandhouding tusschen 's Konings bestuur en dit gedeelte zijner onderdanen bestond; toen de zich noemende liberale partij Hem ten hemel toe verhief, en de Geestelijkheid ten minste zweeg. Toen was het althans geoorloofd, eene ineensmelting van de beide deelen des Rijks te hopen; en uit dit oogpunt moet men dan ook deze geschriften beschouwen. Nergens komt het gezegde van Mevr. de stael meer te pas, dan hier: Il faut juger les écrits d'après leur date. Wij zeggen dit slechts, omdat sommigen onzer Lezeren het misschien zeer ontijdig mogten keuren, over bekroonde geschriften te handelen, die de innige vereeniging aller Nederlanden onderstellen, en dus omtrent de Geschiedenis van dat geheel regelen opgeven.
De Verhandeling van den Veteraan onzer Letterkunde, scheltema, hebben wij vroeger beoordeeld. Hij is de éénige der vier geweest, die de Geschiedenis van België geheel van die der Republiek heeft willen afzonderen, als had hij een voorgevoel gehad van de op handen zijnde afscheiding. De drie overige Verhandelingen, van welke wij thans verslag moeten geven, zijn alle voortreffelijk, doch onderscheiden zich, onzes inziens, elk door bijzondere verdiensten. Beijerman is vol oorspronkelijke denkbeelden; zijn geschrift (het kortste van allen) toont een' man vol geest en scherpzinnigheid; hij is niet ontbloot van de echte luim en dien onderhoudenden stijl, welke ons in hem, zoo hij zelf handen aan 't werk sloeg, een' populairen Geschiedschrijver zou doen vinden: maar hij is tevens onvolledig in de uiteenzetting van zijn plan, vooral ten aanzien van de
| |
| |
manier, om de oude Geschiedenis der onderscheidene Gewesten te behandelen. Groen munt uit door eenen klassischen stijl, en door de wijze, waarop hij de oude Geschiedenis wenscht behandeld te zien. Roijaards is uitstekend door de volledigheid en naauwkeurigheid van zijn plan; misschien is hij dit wel te veel; hij versnippert de Geschiedenis te zeer in Rubrieken: doch hij is de éénige der drie, welke zich ten stelligste tegen de gezamenlijke behandeling van Noord- en Zuid-Nederland na 1579 verklaart, als strijdig met de historische waarheid, met eene pragmatische behandeling, en met het belang der beide gedeelten; hij is de éénige, die een voorgevoel heeft gehad van de scheiding (bl. 53). Groen en beijerman schijnen daarvan hoegenaamd geen denkbeeld te hebben gekoesterd.
Allen eischen zij veel, zeer veel van den Historieschrijver, vooral roijaards, maar die ook geene aanspraak maakt op eenen post, welke dat Ideaal ten minste eenigzins zou moeten verwezenlijken; ook gevoelt hij zoo zeer de onwaarschijnlijkheid, dat één persoon aan alle zijne eischen zal kunnen voldoen, dat hij voorslaat, om aan te stellen (behalve den Archivarius des Rijks) eenen Jaarboekschrijver voor de nieuwste Geschiedenis, eenen Geschiedschrijver des Rijks, (welke post misschien nog wel in verscheidene, voor de oude en nieuwe Geschiedenis, voor de Zuidelijke en Noordelijke Gewesten, zou kunnen worden gesmaldeeld) eenen Letterkundigen en Kerkelijken Geschiedschrijver, en gewestelijke of stedelijke Archivarii, of Geschiedschrijvers, die te zamen eene jaarlijksche bijeenkomst zouden moeten houden. Beijerman heeft daaromtrent een ander ontwerp. Hij wil eenen Jaarboekschrijver aanstellen, doch den prijs voor de eigenlijke Geschiedenis, de jaarwedde van den waren Historieschrijver, laten oploopen, en als belooning geven aan hem, die na 12 of 15 jaren de beste geheel uitgewerkte Geschiedenis der Nederlanden zal hebben geleverd, op de wijze gelijk de tienjarige prijzen onder napoleon. De Jaarboek- | |
| |
schrijver (hij, die het beste plan heeft ingezonden, en daarvoor met den titel van Geschiedschrijver is vereerd) mag mededingen. Doch hoe, zoo hij nu den prijs niet ontvangt? Zal hij dan den naam, een ander de daad hebben? Zal hij met den tegenwoordigen Koning van Saksen gelijkstaan,
dien men ook uit barmhartigheid den titel van Koning gelaten, doch een' ander' tot zijnen, zoo 't heet, Mederegent heeft aangesteld, hoewel deze alle magt uitsluitend bezit? Welk eene houding zou dan die Geschiedschrijver in naam tegenover den waren Geschiedschrijver hebben, die echter dezen naam niet zou dragen? Doch hoe kan één man (zelfs de Jaarboeken niet medegerekend) het geheele werk doen? De Heer beijerman antwoordt: hij bepale zich tot de hoofdzaken, die, in elk Gewest, voor de gansche Nederlandsche Natie van belang zijn; hij mag vooral bij de latere, onbelangrijke Geschiedenis van België kort zijn, en zijn gansche arbeid kan in 7 of 8 gewone boekdeelen in 8vo. worden vervat. - De Heer groen schijnt ook minder zwarigheden te vinden in het bewerken van den ganschen arbeid door éénen man; hij stelt dit zelfs als vereischte (bl. 168, 169); maar hij wil, dat men den Geschiedschrijver, door raadgevingen, door inlichtingen, door de uitgave van nog ongekende bronnen, door bijstaan van Archiven, te hulp kome. Nogtans eischt ook hij zoo veel van den Geschiedschrijver, (hij zegt zelf, dat men een' meer dan duizendjarigen leeftijd noodig zou hebben, om de bronnen te lezen) dat het ons hoogst bezwaarlijk zou voorkomen, iemand te vinden, die zulk een Ideaal kon bereiken, en wij dus den raad der Commissie, om geenen Geschiedschrijver aan te stellen, zeer verstandig vinden, zelfs al maakten de omstandigheden de zaak thans niet volstrekt ondoenlijk.
Wij zullen nu de beide schetsen der Geschiedenis van de Heeren groen en roijaards met elkander vergelijken. - De Heer beijerman heeft het overtollig geacht er eene te geven, waardoor zijn opstel aanmerkelijk korter geworden is, dan dat van een der beide andere Schrij- | |
| |
vers. Na uitstekend te hebben aangetoond, dat het werk eene Geschiedenis moet zijn, (waarbij men dan de talrijke hulpmiddelen opgeeft, daartoe vereischt, en de vele bronnen, waaruit geput moet worden) eene algemeene Geschiedenis der Nederlanden, (de Geschiedenis van het Volk, hetwelk de Schrijver als ééne Natie beschouwt, [te Namen en Luik dezelfde, als in Vriesland en Holland?] en eene Geschiedenis voor het Volk, niet stroef, afgetrokken en dor geleerd, maar onderhoudend en populair) gaat de Heer groen over tot de verdeeling in Tijdperken. I. Oude Geschiedenis tot 1579. Dit laatste tijdstip komt ons, als rustpunt tusschen de oude en nieuwe Geschiedenis, minder gelukkig voor. Beter waren daartoe, volgens wagenaar, de afstand van karel V aan filips II geweest, wanneer, met eene nieuwe Regering, ook eene nieuwe staatkunde en nieuwe partijen ontstaan, dan een verbond, te midden van het barnen eens oorlogs, te midden van de krachtigste werking der wederzijdsche Hoofden (filips, oranje, parma, aerschot) gesloten, en waaraan zich, hetgeen men te veel uit het oog verliest, ook Braband en Vlaanderen wel vijf jaren lang hebben gehouden. De overgave van Antwerpen in 1585 zou ons dan nog beter als tijdverdeeling
voorkomen; want toen verloor de nieuwe Staat het Zuiden geheel, en werd, uit nood en weigering aller Vorsten om de Regering te aanvaarden, eene Republiek. Doch gaan wij verder.
Het eerste Tijdperk, door den Schrijver vastgesteld, loopt tot op het ontstaan der erfelijke leenen, en wordt weder in twee Afdeelingen gesplitst, vóór en na de Volksverhuizing in de vijfde Eeuw. Omtrent de eerste Afdeeling is de Schrijver kort; meer verlangt hij voor de tweede. - Uitgebreid is zijn tweede Tijdperk, tot op het Huis van Bourgondië. Hier is hij met reden verlegen, daar de Geschiedenis geene eenheid aanbiedt. Zal men gewest voor gewest afzonderlijk behandelen? Dit geest, door de veelvuldige onderlinge betrekkingen, tot eindelooze en vermoeijende herhalingen
| |
| |
aanleiding. Zal men alles tot één verhaal brengen? Dit zal verwarring veroorzaken. Schrander is het middel, door onzen Schrijver uitgedacht tot vermijding van beide die klippen. Het is, de Geschiedenis der Gewesten in onderscheidene groepen te behandelen, zoo als van 1) Braband met Limburg, Antwerpen, Mechelen en Luik; 2) Vlaanderen, Artois en Henegouwen (tot 1299); 3) Holland, Zeeland, Vriesland en Henegouwen (na 1299); 4) Utrecht met de onderhoorige Gewesten, Overijssel, Drenthe en Groningerland; 5) Gelderland met Zutphen; 6) Luxemburg en Namen. Nog altijd, echter, blijft bij ons de bedenking heerschen, hoe ook bij deze waarlijk zeer natuurlijke groepering de herhaling b.v. der veelvuldige oorlogen tusschen Vlaanderen en Holland, tusschen Holland en Utrecht kan worden vermeden. De zaak blijft altijd moeijelijk, en eenheid in dien Chaos te brengen eene taak, die ons naauwelijks uitvoerbaar schijnt.
Deze zwarigheden verdwijnen grootelijks, wanneer wij de Nederlanden onder de Bourgondische Regering beschouwen. Hier is dadelijk eenheid. De Schrijver wil twee rustpunten nemen, den dood van maria van Bourgondië, en den afstand van karel V. Wij zeiden reeds, dat dit laatste ons geschikt voorkwam, om de geheele oude Geschiedenis te besluiten. Het eerste tijdstip zou, naar ons inzien, gelukkiger kunnen vervangen worden door den dood van karel den stouten. Nu toch wordt de binnenlandsche rust door burgertwisten vervangen, die bijkans onafgebroken tot het vertrek van maximiliaan, vijftien jaren lang, voortduren. Het is de woeling der lang weêrhoudene, nu uit den band gesprongene partijschappen en demokratische beginselen. - Onder filips den goeden en karel den stouten, daarentegen, heerschte, over 't algemeen, rust binnenslands.
Voor de nieuwe Geschiedenis (II) wil onze Schrijver België en de Republiek afzonderlijk hebben behandeld, doch slechts tijdvak voor tijdvak. Hij smaldeelt namelijk
| |
| |
die Geschiedenis, na eene fraaije inleiding, in drie Tijdperken. Het eerste, den Spaanschen Oorlog, splitst hij weder in drie Afdeelingen; vóór, gedurende en na het Bestand. (Hoe zal hij echter in de eerste buiten de Geschiedenis van Zuid-Nederland blijven?) Het tweede Tijdperk loopt tot den Utrechtschen Vrede, en omvat de hevige Oorlogen met Engeland en Frankrijk. Dit is een zeer gelukkig gekozen tijdperk; het splitst zich weder natuurlijk in twee Afdeelingen: 1. de twisten met willem II en daardoor gevolgde Stadhouderlooze Regering; 2. de Stadhouderlijke Regering van willem III, die hij in Hollands grootste gevaar op zich nam, en de nog geheel in zijnen geest gevoerde Successie-oorlog, die Hollands oorlogsroem ten top voerde. Het derde Tijdperk bevat eerst de vreedzame tijden der achttiende Eeuw in twee Afdeelingen, vóór en na den Vrede te Aken, en dan ten derde de revolutionaire tijden van 1781 tot 1815. Aan het slot van elke dier Afdeelingen, die ook zeer goed voor België passen, worden dan kortelijk de lotgevallen ook van dat land vermeld, doorgaans (zie bl. 132) tooneel, slagtoffer en prijs der worsteling van Europa.
Wij gaan thans tot de opgave der verdeeling van de Verhandeling van Prof. roijaards over. Ook zijne eischen aan den Geschiedschrijver zijn niet gering. Hij wil, dat dezelve uit de echte bronnen geput, kritisch en pragmatisch, dat zij die van het Volk zij. Men verbinde plaatsbeschrijving en de geheele Geschiedenis van het overig Europa daarmede. Men verplaatse zich telkens in den geest van ieder Tijdperk, en beschouwe de gebeurtenissen uit dat oogpunt. Veel komt er aan op de keuze van Tijdperken. De verdeeling bij Eeuwen, bij den dood van groote mannen, bij vredesverdragen enz. is ongeschikt. Men moet die plaatsen, waar het Volk eene wezenlijke verandering ondergaat. Doch zulke wezenlijke veranderingen laten zich (enkele groote gebeurtenissen, b.v. de Hervorming, uitgezonderd) niet bij vaste jaargetallen bepalen; zij zijn het werk van den tijd. Europa onderging b.v. de grootste verandering
| |
| |
door de ontdekking van Amerika (1492), vooral door de vermindering der geldswaarde; maar daarom gaf de ontdekking van Amerika niet dadelijk aanleiding tot die verandering: eerst met de ontdekking der mijnen van Potosi in 1545, en der Mexicaansche mijnwerken van Guanaxuato in 1556, begon die vermindering, door het verhoogen aller prijzen, zeer merkbaar te worden. En nogtans was het eerst in het midden der zeventiende Eeuw, dat de prijzen eenigzins tot staan kwamen, en het geld eenen vasten standaard verkreeg, viermalen hooger dan vóór de ontdekking. Van wanneer zal men dus ook de erfelijkheid der groote leenen, van wanneer den invloed van den burgerstand, die zoo gewigtige tijdstippen in de Geschiedenis van het hedendaagsche Europa, dagteekenen? - Hoe weinig tijdperken kan men daarenboven stellen, die voor alle de Nederlanden van belang zijn geweest! Wij kennen er bijkans geene, dan de vereeniging derzelven onder karel V, en de verscheidene kort op elkander gevolgde gebeurtenissen onder filips II. Waarom zou men geene vredesverdragen als tijdperken aannemen? De overgang uit eenen oorlogs- tot eenen vredestaat is doorgaans eene gewigtige verandering: men denke aan den Utrechtschen, aan den Parijschen Vrede. Wat schiet er dus, wanneer men dit alles wegneemt, voor den Geschiedschrijver over? De Hoogleeraar schijnt met de zaak verlegen geweest te zijn: want hij zelf komt meermalen op de door hem afgekeurde verdeeling bij Eeuwen terug, (van 500-900, 900-1200, in welke jaren toch niets bijzonders is voorgevallen) en wij kunnen niet zien, dat zijne overige tijdperken zich zoo bijzonder van de gewone, in eene scherpe afscheiding
naar gewigtige veranderingen, onderscheiden. Het eerste Tijdperk loopt van de vroegste tijden tot op de vestiging der Germaansche Volken in Europa na de Volksverhuizing (tot 500.) Het tweede, tot op de inlijving in het Duitsche Rijk. (Dit geschiedde meermalen, doch voor het laatst niet in 900, maar in 925.) Het derde Tijdperk bevat de Geschiedenis van daar tot op de eerste
| |
| |
ontwaking des Volks, in 1200. Ook dit is niet naauwkeurig. Deze ontwaking dagteekende zich in Holland later (eigenlijk eerst onder willem II), in Vlaanderen en Braband veel vroeger. (Vilvoorden had reeds in 1192 eene keur, welke destijds de maatstaf der volksvrijheid waren.) Het opschrift des vierden Tijdperks begrijpen wij niet. Naauwe vereeniging tot op de scheuring der Nederlanden. Van die naauwe vereeniging was althans in 1200, en bijkans eene Eeuw daarna, noch zweem noch schaduw. Daarentegen is met de vereeniging van Holland en Henegouwen in 1300 juist een belangrijk tijdstip, doordien het bevrijde Volk nu zelf (tegen Frankrijk in Vlaanderen, tegen Vlaanderen in Holland, tegen de Edelen in Braband) voor zijne regten begint te strijden. De vereeniging werd eigenlijk slechts merkbaar in 1430, door de Bourgondische Heerschappij; en dit moest nooodzakelijk een hoofdtijdperk zijn.
Het tweede deel, of de nieuwe Geschiedenis, begint met 1555, hetgeen wij zeer goedkeuren, door het grondverschil in den geest des bestuurs van karel V en filips II. Deze Geschiedenis nu splitst de Schrijver vooreerst in de Geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland, en die van het eerste weder in den Spaanschen Oorlog tot den Munsterschen Vrede in 1648, als opkomst en vestiging der Republiek, strijd voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid; en 2. het genot en de handhaving der verkregene vrijheid en bloei der Republiek tot op 1750. Dit laatste tijdstip is, onzes inziens, weder zeer willekeurig gekozen. Bloeide de Republiek b.v. meer in 1730 dan in 1778, toen zoo niet haar handel, althans haar geldelijke rijkdom zekerlijk het toppunt bereikt had, en de 2½ schuldbrieven op 110 pC. stonden? Of was vóór willem IV het verval des handels niet zeer merkbaar, zoodat men op krachtdadige maatregelen tot herstel dacht? Het derde Tijdperk voert tot opschrift: Val der Republiek. Democratische en vrijheidsgeest. Omwentelingen van 1748-1814. Het komt ons
| |
| |
voor, dat dit Tijdperk met 1780 of 1778 moest beginnen. Immers, wanneer men de kortstondige woelingen van 1748 en 1749 uitzondert, bleef tot die jaren alles in Nederland tevreden en rustig; en wie kan de inhuldiging van willem V in 1766, te midden der algemeene geestdrift, in het tijdperk dier Omwentelingen stellen?
Bij de staatkundige Geschiedenis verlangt de steller dezer schets nog afzonderlijke Rubrieken voor de Geschiedenis van den Regeringsvorm, Wetgeving, Diplomatie, Geldwezen, Plaatsbeschrijving, Land- en Zeemagt, Krijgsbedrijven ter Zee en Geschiedenis der Koloniën, Geschiedenis van Handel en Scheepvaart, Handelmaatschappijen voor de Koloniën, Fabrijken en Geldmiddelen, Visscherij en Landbouw, Geschiedenis van het Huis van Oranje ook buiten het Vaderland. Naar ons begrip mogen sommige dier Rubrieken afzonderlijk staan; andere, zoo als Geschiedenis van den Regeringsvorm, der Zee en Landmagt en Krijgsbedrijven, zijn onafscheidelijk met de staatkundige Geschiedenis verbonden. Daarenboven worden aan de Geschiedenis van de Godsdienst en der Letteren en beschaving nog bijzondere Afdeelingen toegewijd.
Het tweede Boek bevat de nieuwe Geschiedenis der Zuid-Nederlandsche Gewesten. Hierover is de Schrijver zeer kort. De nieuwste Geschiedenis, sedert 1814, of het Koningrijk der Nederlanden, wil hij aan het Nageslacht overlaten, en daartoe nu slechts Jaarboeken verzamelen, op den boven vermelden voet. - Eenige kleinigheden, door ons aangeteekend, zoo als (op bl. 81) dat Nederland reeds vóór 1200 deel aan het Hanzeverbond zou gehad hebben, hetwelk anderhalve Eeuw later eerst ontstond, en dat Engeland (zoo als bl. 97 gezegd wordt) eene algemeene Monarchij zou hebben zoeken te vestigen, zijn gewis slechts bij vergissing aan den kundigen Schrijver ontsnapt, en voorlang door hemzelven opgemerkt.
Ziedaar hetgeen wij van deze onderscheidene Verhandelingen meenden te moeten zeggen. Zekerlijk hebben zij reeds eene beoordeeling door veel bevoegder Regters ondergaan, dan wij zijn. Ook dezen hebben niets omtrent hare betrekkelijke waarde beslist. Alle hebben veel, zeer veel goeds, en wij mogen ons Land geluk wenschen met het bezit van zulke Historiekenners, waarvan de een de Geschiedenis des Vaderlands thans te Deventer op de Doorluchtige School onderwijst, de ander zijne talenten in de hoogere kringen
| |
| |
der Diplomatie zal kunnen ten toon spreiden, en de derde, als Hoogleeraar der Kerkelijke Geschiedenis, ook veel nut kan doen door ontdekkingen voor die van ons Vaderland in 't bijzonder, waartoe het door hem met den Leydschen Hoogleeraar kist aangelegde Archief zulk eene schoone gelegenheid biedt. - De aangebodene plannen zullen thans wel geheel vervallen, na de scheiding der beide deelen des Rijks, en nu de ondervinding ons geleerd heeft, dat de Walen zoo wel, als de Brabanders en Vlamingen, van het Oud-Nederlandsche karakter geheel verbasterd, en met het Fransche Revolutie-gif doortrokken zijn. Met dat alles blijven deze stukken nog altijd gedenkteekenen van de vlijt en de kunde der Schrijvers, van het hooge Ideaal, hetwelk men zich thans in Nederland van een' Geschiedschrijver vormt, en van zuiveren, levendigen of zelfs klassischen stijl.
|
|