meening afbrengen, en, getrouw aan zijn beginsel, at hij nooit aardappelen. Eenige jaren vóór zijnen dood was hij ergens des avonds ten eten genoodigd, en vermaakte door zijne fijne scherts het gansche gezelschap. Aan tafel bood de vrouw van den huize hem eenig door haarzelve bereid gebak van aardappelmeel aan. Hij proefde en at met smaak. Men vroeg hem, of hij wel wist, wat hij gegeten had. Zoodra hij vernomen had, wat er gebeurd was, riep hij op zegepralenden toon: ‘Nu ziet gij, Heeren en Dames! dat ik gelijk had; want naauwelijks heb ik aardappelen gebruikt, of ik weet niet meer, wat ik gegeten heb.’