| |
| |
| |
Levensberigt van den jongen Ier, Beckner.
Deze knaap was geboren te Londonderry, in Ierland. Van rang en rijkdom ontleende hij geene voordeelen, maar had edeler hoedanigheden, die hem de achting van weldenkenden waardig maakten. Hij was de zoon van een' arm' matroos, en ontving dus geen ander onderrigt, dan hetgene betrekking had op het zeevaren, waartoe zijn vader hem wilde opleiden. Ofschoon verstoken van datgene, wat men gewoonlijk tot eene beschaafde opvoeding rekent te behooren, onderscheidde hij zich vroeg door zekere grootheid van ziel, door vlugge bevatting en onverschrokken moed.
De vader van beckner, een stout zeeman, en gehard tegen alle de wederwaardigheden van een zoo gevaarlijk beroep, had voorgenomen, zijn kind van de wieg af te gewennen aan leed en moeiten, opdat hij een goed matroos mogt kunnen worden. Gelukkiglijk had de knaap een' sterken ligchaamsbouw en een gezond gestel als bij erfenis ontvangen, en de vroege ontberingen, waaraan hij door zijnen vader werd onderworpen, strekten, om zijne krachten nog meer te versterken. Wat voor een weekelijk kind veel te zwaar zou geweest zijn, scheen hem dien ten gevolge ligt toe. De opvoeding, welke de jonge beckner ontving, was, deels uit verkiezing zijner ouders, deels uit noodzakelijkheid, aan die der Spartaansche jeugd eenigermate gelijk, wat namelijk het harden aangaat. Hij werd vroeg geoefend, om steeds werkzaam te zijn, vermoeijenis, honger, koude te verduren en gevaar te trotseren - kortom, aan alles zich te gewennen, wat strekken kan tot vermeerdering der sterkte van ligchaam en geest. De zwemkunst, eene zaak van meer belang, dan menigeen denkt, werd niet vergeten. Als oefening der krachten heeft dezelve eene onbetwistbare waarde, en behoort, als middel van zelfbehoud, door jongelingen geleerd te worden, inzonderheid door hen, die voor de zeevaart bestemd zijn. De matroos vooral heeft er belang bij, en mag in het zwemmen even zoo min onkundig zijn, als in het lezen. Zijn leven brengt mede, dat hij meermalen in gevaar van schipbreuk geraakt. De oude beckner was hiervan ten volle overtuigd, en wilde dus een zoo noodzakelijk vereischte in een' zeeman niet veronachtzamen. Zoodra dus de zoon goed kon loopen, begon zijn vader hem
| |
| |
onderrigt in het zwemmen te geven. Verwonderlijk veel vermag de menschelijke natuur, wanneer hare krachten behoorlijk ontwikkeld en geoefend worden. Voor onaangename gewaarwordingen, die aan kleine kinderen ligt schrik en smart veroorzaken, scheen de jonge beckner even min gevoelig, als menig volwassen man. Eer hij goed spreken kon, nam zijn vader hem reeds mede te water, steunde hem met de eene hand, en leerde hem, hoe hij zijne kleine armen en beenen moest bewegen. Door deze vroegtijdige oefening maakte de leerling zoodanige vorderingen in de zwemkunst, dat hij, vier jaren oud zijnde, het schip, waarop zijn vader voer, reeds tot op geruimen afstand kon nazwemmen. De vader hield het oog op hem, en bemerkte hij, dat het kind vermoeid begon te worden, zoo sprong hij over boord en bragt hem naar het schip. Op een' anderen tijd, wanneer de kleine niet zoo afgemat was, liet men slechts een touw nederzakken, waarbij hij lustig opklom.
Binnen weinige jaren had men aan boord veel dienst van beckner; hij was zoo werkzaam, moedig en onbevreesd, dat hij, te midden van een' fellen storm, zijnen pligt deed met de grootste bedaardheid. Bij de verschrikkelijkste woede der hoofdstoffen, wanneer de winden geweldig loeiden, terwijl de zellen scheurden en de regen bij stroomen viel, zag men den knaap onverschrokken zijn werk verrigten, alsof hij niets vreesde. Hij klom in het want met verwonderlijke gemakkelijkheid, en te midden van een' hevigen orkaan, terwijl het schip geweldig slingerde, hing hij boven op de ra, of zat in het want, met dezelfde gerustheid en blijkbare onverschilligheid, als een ander uit eene veilige plaats den storm beschouwt.
Eene gestrenge en eenigermate harde opvoeding is het meest geschikt, om menschen in staat te stellen tot heldhaftige bedrijven en grootmoedige opoffering. Bij den tegenwoordigen toestand onzer burgerlijke maatschappijen is menigeen spoedig gereed, om dat stelsel van opvoeding, als onbeschaafd en barbaarsch, te veroordeelen, hetwelk blijkbaar een' heilzamen invloed heeft op onze ligchamelijke en zedelijke ontwikkeling; maar de ondervinding kan ons de gegrondheid van het boven aangevoerde leeren. De kleine beckner werd in zijne kinderjaren geenszins aan gemak en genietingen des overvloeds gewend. Integendeel, zijn voedsel was hard scheepsbrood - zoo hard, dat hij met ge- | |
| |
weld het moest breken; hij sliep slechts weinige uren, en dat niet op een bed, maar op harde planken: nogtans genoot de knaap eene volkomene gezondheid; hij had geen hinder van koude, en wist van geene koorts of maagkwalen en andere ongemakken, die ligt ontstaan uit een weelderig, traag en werkeloos leven in den schoot des overvloeds. Deze ligchamelijke welstand van beckner bragt veel toe tot zijne gedurige vergenoegdheid en blijmoedigheid. Hij kende geene angstige zorgen of droefheid, daar hij zoo weinig behoeften had. Verlangen naar roem en onderscheiding schijnt den mensch aangeboren te zijn. Gelijk elke andere neiging, moge hetzelve veredeld of gewijzigd worden; maar men kan het niet aankweeken, waar natuur niet reeds de zaden heeft gestrooid. Omstandigheden zetten de menschen, wel is waar, aan tot bedrijven, zoo ten goede, als ten kwade; maar de gezindheid, die eigenlijk tot het uitvoeren van deze of gene daden doet besluiten, moet toch vroeger bestaan hebben. Bij personen, die van de voordeelen der opvoeding verstoken waren, bemerkt men soms eene wonderbare leergierigheid; en eveneens vindt men bij lieden van geringen stand soms een streven naar groote zaken, die met de omstandigheden der personen geheel niet schijnen overeen te komen. Dit
moet dus het uitwerksel zijn van zekeren natuurlijken aanleg, die zich reeds openbaart, alvorens de mensch zelf zijne redelijke vermogens heeft ontwikkeld.
De jonge beckner kon, uit hoofde zijner geringe afkomst, weinig nut trekken uit het onderwijs van boeken. Ofschoon hij dus vlug van bevatting en volhardend van aard was, konden deze hoedanigheden niet wel ontwikkeld worden, uit hoofde van gebrek aan verstandelijke beschaving. Zijn vader, die hem voor de zeevaart bestemd had, bepaalde al zijne zorg, gelijk wij gezien hebben, om hem een goed matroos te doen worden. Verstoken van de genoegens, welke uit oefening des verstands ontstaan, en geene waatschijnlijkheid ziende, om ooit langs dien weg tot eenige onderscheiding te geraken, gaf beckner aan zijne wenschen eene andere rigting. Het groote en stoute heeft gewoonlijk voor knapen iets ongemeen aantrekkelijks. Men ziet vele kinderen, zelfs bij hunne spelen en vermaken, de voorkeur geven aan datgene, wat betooning van moed vordert en verachting van gevaar aanduidt. Dit gevoel, diep in het hart van beckner geworteld, openbaarde zich bij
| |
| |
hem reeds zeer vroeg, en werd buiten twijfel gesterkt door de hardende opvoeding, die zijn vader hem gaf. De droomen zijner kindschheid hadden betrekking op roem. Verhevene gezindheid en moed waren hem eigen in ruime mate; hij had zijne verstandelijke vermogens minder ontwikkeld. Beckner, zich zijner onverschrokkenheid en standvastigheid bewust, terwijl zijn ligchaamsgestel tegen moeiten en bezwaren gehard was, verlangde vurig naar het oogenblik, dat de schitterende hoop zijner kinderlijke verbeelding zoude vervuld worden. Engelands roem ter zee zweefde hem altijd voor den geest. Daar hij door aanleg en opvoeding voor het harde leven op de onstuimige wateren geschikt was, hoopte hij eenmaal op de vloot zich te onderscheiden. Op zekeren dag gevraagd zijnde, wat roem was, antwoordde hij: ‘Roem is, ons land ijverig te dienen, en de pligten van onzen stand naauwkeurig te vervullen.’
De jonge beckner was zoo vlijtig, zoo gewillig en zoo geschikt van aard, dat hij, in den ouderdom van twaalf jaren, op het schip, waarop hij diende, reeds bevorderd werd en dubbel loon ontving. De Kapitein was gewoon, op hem, als een voorbeeld voor jonge zeelieden, te wijzen; en bij zekere gelegenheid schroomde hij niet, te zeggen: Indien deze knaap bij voortduring denzelfden moed blijft betoonen en zich zoo goed gedragen, twijfel ik niet, of hij zal eenmaal eenen post boven mij erlangen. De jongeling gaf steeds blijken van onverschrokkenheid. Hij deinsde nooit terug voor het gezigt van gevaar. Integendeel, hij had zekere zucht voor het avontuurlijke, en smaakte genoegen, wanneer hij pligten volbragt, waarvan het oogenschijnlijk gevaar andere knapen afschrikte. Maar onder alle de bedrijven, welke door belooning van moed en edele welberadenheid zijn kort leven roemrijk maakten, is er geen, dat meer onze bewondering verdient, dan het volgende, waarbij hij omkwam.
Beckner en zijn vader bevonden zich op een schip, dat van Port-au Prince naar Frankrijk voer. Onder de passagiers aan boord was een rijk Amerikaan met zijn nog zeer jong dochtertje. Dit kind, een oogenblik waarnemende, dat de kindermeid, wegens eenige ongesteldheid, was ingesluimerd, verwijderde zich van de oppasster, gelijk kinderen uit nieuwsgierigheid ligt doen, en liep van achteren voor op het schip. Daar keek zij over boord, en stond ver- | |
| |
baasd te staren op den wijden oceaan. Terwijl hare geheele aandacht op het vreemde gezigt was gevestigd, gebeurde er iets, dat haar deed schrikken. Zij verloor het evenwigt en stortte in zee. Gelukkig zag de oude beckner het kind vallen, en pijlsnel wierp hij zich in de golven, om het te redden. Zijne edele poging slaagde. In weinig minuten had hij het meisje gegrepen, en, terwijl hij met den eenen arm haar aan zijne borst geklemd hield, poogde hij, met den anderen, zwemmende, het schip te bereiken. Door zijne vaardigheid in het zwemmen zou hij beider leven zeer wel hebben kunnen redden; doch met verbaasdheid zag hij een' grooten haai snel op hem toeschieten. Die verschrikkelijke visch, gretig naar prooi, zwom met kracht door de golven, waarin hij was geboren. Beckner besefte het verschrikkelijk gevaar, waaraan hij was blootgesteld, en schreeuwde luid om hulp. In een oogenblik bevonden al de passagiers en het scheepsvolk zich op het verdek, en bejammerden het lot van den koenen matroos; maar niemand durfde hem te hulp komen: het zien van het gedrogt schrikte allen af. De schepelingen, geene meer afdoende hulp kunnende toebrengen, begonnen wakker te vuren op den haal; maar deze, geen acht slaande op het gerucht, naderde steeds meer, en was op het punt, om zijne prooi te bereiken.
In dit oogenblik van ontsteltenis en verslagenheid, terwijl de stoutmoedigste mannen door schrik bevangen, en niet in staat waren, om iets uit te voeren, dreef een edel gevoel van heldhaftigheid en kinderlijke liefde den knaap aan, om te volvoeren, wat geen ander had durven wagen. De jonge beckner, het uiterste gevaar ziende, waaraan zijn vader was blootgesteld, greep een groot, scherp mes, en stortte zich daarmede in zee. Door zijne vlugheid in het zwemmen slaagde hij aanvankelijk weldra in zijn oogmerk. Hij dook onder het water, en, achter den haai gerakende, zwom hij zoo verre, dat hij onder deszelfs buik was, en toen stootte hij, met even veel koenheid als beleid, dit wapen, tot aan het hecht, in den vraatzuchtigen visch Verschrikt door dezen onverwachten aanval, en krimpende van pijn, verliet het gedrogt, nu tot wraak aangezet, de nagejaagde prooi, om thans met verdubbelde woede op den knaap aan te vallen. Een akelig schouwspel vertoonde zich hier aan het oog der schepelingen. Ieder stond met een kloppend hart in angstige verwachting. De grootmoedige jongeling, geenszins vervaard
| |
| |
door het verschrikkelijk aanzien en de overmagt van den vijand, met welken hij kampte, om zijnen vader te redden, hield eenigen tijd den ongelijken strijd vol. Terwijl het verbazend groot gedrogt zich keerde en wendde, om zijne prooi te grijpen, stootte de knaap bij herhaling het mes in deszelfs ligchaam. Maar de krachten van beckner waren niet voldoende, om eene doodelijke wonde toe te brengen; en, ofschoon de menigvuldige steken, die hij deed, den vijand leed veroorzaakten, de kleine held was eindelijk genoodzaakt, eene poging te wagen, om het schip weder te bereiken. Het scheepsvolk had middelerwijl aan vader en zoon touwen toegeworpen, om hen alzoo te redden. De beweging der golven, en het dreigend gevaar van den woedenden haai, dien zij moesten ontwijken, beletteden eenigen tijd de beide ongelukkigen, de hulp te baat te nemen, die men hun verschafte; maar ten laatste gelukte het hun, dat zij elk een der vele touwen grepen, die hun waren toegeworpen. Ieder aan boord deed nu zijn best, om hen uit het water op te trekken. Deze pogingen schenen, tot innige blijdschap der beangste aanschouwers, te zullen slagen. Hoop begon in ieders borst te rijzen. Vader en zoon beide waren reeds boven de golven en hingen aan de touwen - hunne redding scheen zeker. Maar het woedend en bloedend dier bemerkte, dat zijne prooi op het punt was van te ontsnappen. Het monster spande nu alle krachten in, deed een' geweldigen sprong, en greep den knaap, die nu niet meer te redden was.
De aanschouwers, door schrik overmand, schreeuwden van angst en stonden radeloos daar. De oude beckner werd geholpen, en kwam behouden aan boord met het kind, dat de ongelukkige oorzaak was van het treurig omkomen des veelbelovenden knaaps. Hij was weinig boven de twaalf jaren oud, toen het ongeval gebeurde, dat de gunstige verwachting van allen, die hem kenden, eensklaps verijdelde. Hij had een groot man kunnen worden. Zijn leven was kort, maar lang genoeg, om een uitmuntend voorbeeld van onverschrokkenheid en kinderlijke liefde te geven. De edelmoedige zelfopoffering, die hem het leven deed verliezen, verwekt treurige aandoeningen in alle gevoelige harten; maar, de wederwaardigheden en rampen, welke soms de voortreffelijksten der menschen ten deel vallen, mogen ons bedroeven, de Christen wordt daarbij niet zonder troost gelaten. |
|