| |
Het leven en de lotgevallen van een' juweelzoeker.
(Vervolg en slot van bl. 738.)
Gedurende een jaar bragt ik een korter of langer gedeelte van elken dag op het gebergte door. Soms werd mijn arbeid beloond; doch meermalen vond ik niets, dat eenige stuivers waard was. Evenwel verminderde al dien tijd mijne hoop niet, en werd ik geenszins verdrietig over vruchtelooze pogingen. Elken morgen sprong ik moedig van mijne slaapplaats op,
| |
| |
en elken nacht verlangde ik naar den morgen, om mijn zoeken naar kostbare steenen te kunnen voortzetten. De eene dag verliep na den anderen, en ik vorderde niet: telkens, als de zon op nieuw rees, werd mijne verwachting verlevendigd; en, deed de eene slag van den hamer geen' opaal uit de rots ten voorschijn komen, ik dacht, dat het met den volgenden kon gebeuren.
Eindelijk, omstreeks een jaar nadat ik ons huis verlaten had, viel er op zekeren dag een steen in mijne handen, die al de kenmerken van een' wezenlijken opaal scheen te hebben. Ik haastte mij, om den eenen kant te polijsten, en de onderscheidene kleuren van den opaal schitterden voor mijn verrukt oog. Nu dan, zeide ik bij mijzelven, de dag der vergelding is gekomen! De steen, dien ik gevonden had, was weinig kleiner dan die, welken ik in mijne hand had gehad achter in den winkel van den koopman te Krakau, waarvan ik mij het gezigt thans nog zoo duidelijk herinnerde; en ik mogt stellig vertrouwen, dat de mijne ten minste wel f 50,000 waard moest zijn.
Toen ik mijne schreden huiswaarts rigtte, hield ik mij op de aangenaamste wijze bezig met plannen te maken - met de rijkdommen te besteden en te verdeelen, welke ik reeds meende te bezitten. Met het einde van den derden dag bereikte ik den drempel van onze woning, en werd verwelkomd met die hartelijke begroetingen, welke een zoon, na lange afwezigheid, mag verwachten van eene liefderijke moeder. Mijne houding verried weldra de grootte en het belang van mijn geheim. De opaal werd uit zijne bergplaats gehaald, en aan de verbaasde oogen van al de huisgenooten ten toon gesteld. Men stond opgetogen van verwondering. Ik besloot, niet lang te dralen met mijne verwachting te verwezenlijken. De volgende week zou de groote jaarmarkt te Krakau gehouden worden. Daarheen wilde ik mij begeven.
Het was spoedig bepaald, wat ik met de f 50,000 doen zoude. Ik had er een gedeelte van beloofd aan mijne zusters; die zouden elk tweeduizend hebben, waardoor zij de rijkste meisjes in Michlinitz moesten worden. Ik wilde vierduizend aan mijne moeder geven; en voor de overschietende f 40,000, zeide ik, zal ik aan mijne kleine nicht ronza te Dunavitz wel eene goede vrouw kunnen krijgen, en dan wil ik ergens in een schoon oord eene Baronij koopen.
Nadat alle deze beschikkingen voorloopig gemaakt waren,
| |
| |
ging ik, des morgens vroeg op den dag van de groote jaarmarkt, naar de stad, met mijnen opaal in eene lederen beurs, welke ik met eene koperen keten aan mijnen hals had gehangen. Ik kwam op weg eene menigte menschen voorbij, gezeten zijnde op een goed paard, dat ik gekocht had voor zekere som, dien mij van mijnen hiacint nog overschoot: wie onder hen allen, dacht ik bij mijzelven, brengt, als ik, eenen opaal, ter waarde van f 50,000, naar de markt?
Vóór den middag kwam ik in de hoofdstad aan. Ik bezorgde mijn paard in eene stalling aan de buitenzijde, en wandelde toen naar het groote plein, langs dezelfde straten, die ik vóór vijf jaren met mijnen vader gegaan was. Wat al veranderingen hadden er sedert plaats gehad! en hoedanig waren de gevolgen van de indrukken, die toen op mijne ziel gemaakt werden! Gelukkige omstandigheid, die mijnen vader naar Krakan voerde, dacht ik; ware hij niet derwaarts gegaan, ik zou den schoonen opaal niet gezien hebben, ik zou ook geen juweelzoeker zijn geworden, en gevolgelijk ware ik nooit, gelijk thans, naar de markt gereisd met eenen steen van f 50,000 waarde.
Ik had geene reden, om de eerlijkheid van den koopman in twijfel te trekken, met wien ik vroeger handel gedaan had; maar, alvorens mijnen vond te gelde te maken, wenschte ik eenigzins met denzelven te pralen, en te doen blijken, dat ik in het bezit van zoo grooten schat was; kortom, ik begeerde, dat van mijnen opaal even zeer gesproken zou worden, als van dien, welken schmidt aan den Koning verkocht had. Ik stapte dus over het plein heen en weder met groote schreden, en zocht gelegenheid, om mijn groot geluk bekend te maken, en om te doen spreken van de zeldzaamheid en waarde mijner bezitting.
Ik keek rond, nu eens ter regter, dan weder ter linker zijde. Mijn oog viel op de ongemeene kostbaarheid en keurige verscheidenheid van koopwaren, die ik, onder een gespannen kleed voor de zon beveiligd, uitgestald zag op eenige tafels, waarachter een Oostersch handelaar zat te rooken. De rijkste stoffen, als goudlaken, zijde en tissu uit Perzië; specerijen en reukwerk uit Indië en Arabië; fabels van Damascus, ingelegd met goud en ivoor en bezet met edelgesteenten; de zeldzaamste gommen uit Afrika en Guyana; tempels en pagoden, fraai uit ivoor gesneden, en het schoon- | |
| |
ste hout; voortreffelijke stalen van mozaïk, of ingelegd werk; kostelijke cameën; kortom, het uitmuntendste, van allerlei stof en bewerking, dat men zich verbeelden kan, verhoogde den rijkdom van den bazaar des Oosterschen koopmans. Doch, hoe rijk en kostbaar alle deze dingen zijn mogten, eene andere tafel had voorwerpen, waarbij ze als in het niet verzonken; dezelve lag, namelijk, bedekt met alle soorten van edelgesteenten, geplaatst op rijen, in cirkels en piramiden - diamanten, smaragden, robijnen, saffieren, topazen van allerlei grootte en van de fijnste kleuren, schitterende in den zonneschijn en het oog bijkans verblindende. Maar onder alle deze steenen zag ik geenen opaal. Vriend! zeide ik tot den koopman, gij zit hier, als koning van de markt: op uwe tafels zijn al de rijkdommen van het Oosten verzameld - ieder land heeft zijne schatting voor u nedergelegd; en evenwel schijnt er nog iets te ontbreken. - ‘Wat,’ sprak hij, zonder zijne pijp uit den mond te nemen, ‘wat zoude er dan, naar uwe gedachten, nog bij behooren?’ - Ik zie, hernam ik,
deze schoone piramide, zamengesteld uit kostbare steenen, twee rijen topazen, twee van robijnen, twee van saffieren, twee van smaragden en eene van diamant, benevens deze fijne parel, die alles overtreft; maar in plaats van de parel zou ik eenen opaal willen leggen. - ‘Ik konde die verandering schielijk maken,’ zeide de koopman, zijne pijp uit den mond nemende; ‘doch, naar mijn begrip, doet de parel de piramide beter uitkomen. Geloof mij, jong mensch! daar is geen edelgesteente, dat ooit uit de ingewanden der aarde kwam, hetwelk ik niet in mijn bezit heb. En ik wil wedden om de waarde van deze piramide, dat ik van elke soort een' beteren steen kan toonen, dan eenig ander koopman thans in Krakau, ja dan iemand in geheel Polen, zelfs ook dan iemand in gansch Europa.’ Dit laatste er bijvoegende, wierp hij een' zegepralenden blik op zijne kostbaarheden, en nam de pijp weder in den mond. Ik dacht bij mijzelven: Hij heeft geen' opaal - hij is te trotsch op zijne schatten, om het vermoeden te kunnen dulden, dat hij er geen' heeft, bijaldien hij werkelijk een' bezat. Daarom meent hij met pogchen mij te verbluffen. Ik liet er dus terstond op volgen: Ik heb geenszins de waarde van de piramide, om er tegen te stellen; maar ik wil wedden om de waarde van eenen steen, dien ik u zal toonen, dat gij geen' dergelijken kunt laten zien. - ‘Bepaal de waarde,’ sprak de koopman,
| |
| |
zonder zich te bedenken, en met dezelfde koelbloedigheid; ‘ik houd u bij uw woord; kies de waarde uit onder deze juweelen; leg die afzonderlijk, en plaats er dan uwen steen nevens: die van beiden het wint, zal de beide stukken hebben. Gij zelf zult beslissen, of ik van elke soort een' beteren, dan den uwen, kan toonen.’ Dit, dacht ik, was uitermate schoon, en ligt te wagen; want het stond dus in mijne magt, iets van tweemaal zoo groote waarde tegenover mijnen steen te leggen. Evenwel maakte ik geen gebruik van deze voordeelige aanbieding, maar koos een' diamant, die, naar mijne schatting, omstreeks f 50,000 waard moest zijn, en legde dien ter zijde. - Daar was nu een groot aantal menschen rondom de kraam verzameld, eerst aangelokt door de fraaije koopwaren, en thans tot belangstelling opgewekt door het gesprek, dat zij gehoord hadden. Allen wachtten met ongeduld naar den uitslag van eene zoo aanmerkelijke weddenschap. Ik had dus juist verkregen, wat ik verlangde - eene gelegenheid, om mijnen schat te vertoonen, en mijne ijdelheid dáármede te streelen, dat ook anderen mijnen steen zagen; om nu niet te spreken van den diamant, die op de tafel schitterde, en door mij reeds als de mijne werd beschouwd. Haastig deed ik de keten over mijn hoofd, opende de lederen beurs, nam mijnen opaal er uit, en legde dien op de tafel, tegenover den diamant. Inderdaad, een schoone opaal, (sprak de koopman, zijne pijp nederleggende en denzelven naauwkeurig beschouwende;) die is meer waard, dan de door u uitgekozen diamant, en zou juist boven op de piramide passen. De mijne, ziet gij, is te breed. Dit zeggende, nam hij het deksel van eene ebbenhouten doos af, en legde dien zelfden opaal op de tafel, welken schmidt aan den Koning had verkocht! Ik
herkende den steen op het eerste gezigt. Hoe verschrikkelijk mijn gevoel op dat oogenblik werd geschokt, kan ik met geene woorden uitdrukken. Zoo was dan al mijne moeite vruchteloos - hoop en beloften verdwenen in één oogenblik, en dat door mijne eigene dwaasheid en ijdelheid, die ik nu te vergeefs verwenschte! - De koopman nam mijnen opaal op, kroonde daarmede de piramide, en begon weder met bedaardheid zijne pijp te rooken. Nu, zeide hij, zult gij moeten bekennen, dat de piramide onverbeterlijk is. Daarop deed hij zijn' eigen opaal weder in de doos, en verschikte
| |
| |
eenige kostbaarheden met eene wijsgeerige bedaardheid, alsof er niets gebeurd ware.
In de diepste moedeloosheid ging ik weg; maar de uitdrukkingen des medelijdens bij de omstanders, zoo zeer verschillende van die, welke ik meende te mogen verwachten, griefden mij nog meer, dan het verlies van mijnen schat. Ik begaf mij naar den winkel des koopmans, dien ik kende; maar vertelde hem niet, wat er gebeurd was. Doch het geval werd spoedig ruchtbaar. Weldra sprak men er overal van, dat een onkundige knaap de onnoozelheid had gehad van zich een' kostbaren steen uit de handen te laten spelen door den grooten koopman uit Bassora, haranzabad; en ik had nog het verdriet, mijzelven als dien onkundigen knaap te zien aanduiden. Hoe kondet gij zoo dwaas zijn, mijn vriend, zeide de koopman, dat gij eenen opaal tegen dien van haranzabad wildet stellen? Waart gij toch maar eerst bij mij gekomen, zoo zoudt gij gehoord hebben, wat iedereen weet, dat namelijk de Koning zijnen opaal bij dien koopman verpandde voor eene leening, onder beding, dat hij den steen op de jaarmarkt niet openlijk ten toon zoude stellen.
Ik had nu hier niets te doen, en gevoelde geenen lust, om mij op de kermis op te houden. Ik verkocht mijn paard, en, in plaats van huiswaarts te keeren met f 50,000 in mijne beurs, had ik slechts f 200, zijnde ten deele de opbrengst van mijn paard, ten deele het bedrag van eene schuld, welke de juwelier nog aan mijnen vader had te betalen. Hoe geheel anders zouden mijne aandoeningen geweest zijn, indien ik naar huis gekeerd ware, om mijne plannen verder ten uitvoer te brengen! Het aandeel van mijne zusters, de verzorging van mijne moeder, en dan mijne nicht ronza en de gehoopte Baronij - alles kwam mij voor den geest, maar eeniglijk om mij mijne ijdelheid en dwaasheid te verwijten. Evenwel was ik nog een juweelzoeker en wilde mijne fortuin maken; ja, hoe vreemd het ook moge schijnen, op dit zelfde oogenblik, terwijl mijne hoop was verdwenen, begon dezelve allengs in de verte zich weder te vertoonen: nieuwe droomen van rijkdom, en zelfs plannen, om dien te besteden, hielden mijne ziel bezig, en verdrongen de grievende herinnering van mijn ongeluk. Hetzelfde uur dus, dat getuige was der geheele vernietiging van alle mijne verwachtingen, en der nutteloosheid van alle mijne moeiten, zag een vaster voornemen, dan ooit, in mij ontstaan, om mijne
| |
| |
pogingen te hernieuwen, in het volle vertrouwen, dat ze wel beloond zouden worden.
Het behaagde der Voorzienigheid intusschen niet, mijne wenschen te vervullen; evenwel heb ik gelukkig geleefd. Nooit heeft mijn hamer den glans van een' tweeden opaal ten voorschijn doen komen; maar ik heb mij steeds verblijd in de hoop. Met al mijnen arbeid heb ik het nooit zoo verre kunnen brengen, dat ik een onafhankelijk bestaan erlangde; maar het noodige tot voedsel en deksel heeft mij nooit ontbroken, en soms had ik ook iets meer tot verkwikking en vervrolijking des levens. Nooit ben ik weder Krakau binnengetreden met de trotsche gedachte, dat ik eene bezitting van f 50,000 had; doch ook nooit heb ik de stad verlaten met het pijnigend zelfverwijt, dat ik de vrucht des arbeids van een geheel jaar en de hoop van verscheidene jaren door eigene schuld had verloren. Ik heb onder mijne zusters niets van mijnen rijkdom kunnen uitdeelen; maar zij zijn gehuwd, en, zonder die aandeelen, gelukkig geworden. Ik kon voor mijne moeder niet doen, wat ik voornemens was; maar zij heeft het niet noodig gehad. Ik mogt aan ronza geene Baronij aanbieden; maar nooit heeft zij doen blijken, dat zij meer begeerde, dan zij werkelijk bezat. - De ouderdom begint zich bij mij te vertoonen; en dit zou ook gebeuren, al had ik groote rijkdommen. De dood is niet verschrikkelijker voor den armen dan voor den rijken man; integendeel zullen weelde en overvloed de vrees van den eersten voor denzelven niet tot angstige bezorgdheid opvoeren. Mijne kinderen zijn er bedroefd om, dat ik hen zal verlaten, en hunne droefheid is opregt, dewijl zij, wanneer ik heengegaan ben, niets mogen verwachten, dat hun mijn gemis vergoedt. Had ik thans nog jeugd en kracht, ik zou dezelfde werkzame leefwijze voortzetten, gelijk ik vertrouw, dat mijne kinderen doen zullen, in de zoete hoop, dat eenmaal hunne moeiten zullen beloond worden. Schmidt heeft niet den eersten opaal - ik heb niet den laatsten
gevonden; rijkdom kan door hem genoten worden, die denzelven weet te gebruiken. Gaat voort dan, mijne kinderen! en schroomt de moeiten niet, welke uw vader heeft verdragen; maar wanhoopt ook geenszins aan een' gelukkigen uitslag, waarin hij eenmaal zich mogt verblijden, en waarvan hij zich alleen door jeugdige onbezonnenheid liet berooven. |
|