| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over gevoeligheid van hart.
(Voorlezing van R. de Vries, in de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, Departement Monnikendam.)
Veeltijds spreekt men over gevoeligheid van hart, zonder dat men de ware beteekenis daarvan verstaat. Men noemt dikwijls iemand gevoelig, wien deze lofspraak niet toekomt, van wien men liever het woord aandoenlijk moest bezigen. Gevoeligheid en aandoenlijkheid zijn- geen woorden van dezelfde beteekenis. Aandoenlijk is iemand, wiens gemoed door het zien of hooren van dingen, omstandigheden, gebeurtenissen terstond sterk aangedaan, in beweging gebragt en overmeesterd wordt; wiens gemoed in eene gedurige slingering van aandoeningen kan worden gehouden, zoodat men hem even gemakkelijk als spoedig tot uitgelatene vrolijkheid en tot schreijen, tot eene liefde, die zich aan ons overgeeft, die ons als 't ware aanbidt, en tot eenen afkeer, die ons wel zoude willen vertrappen - met één woord, tot twee uitersten brengen kan. De gewaarwordingen van zulk een mensch hangen af van de eerste, oppervlakkige voorstelling eener zaak, zonder dat de wezenlijke gesteldheid dier zaak in aanmerking komt. Zal zijne aandacht, zijne belangstelling, zijne deelneming worden opgewekt, dan moet dit geschieden door hem te wijzen op het buitengewone, op het treffende; zijne vrolijkheid moet door luidruchtige vermaken, zijn medelijden door verteederende klaagtoonen, door een' vloed van tranen worden gaande gemaakt. - De aandoenlijkheid is dus die edele gesteldheid van hart nog niet, over welke wij voornemens zijn thans te spreken: het is datgene, wat den naam draagt
| |
| |
van gevoeligheid, op welks hooge waarde wij onze aandacht willen vestigen. Gevoelig noemen wij iemand, die zich door de indrukken, welke hij van de uiterlijke dingen ontvangt, op eene bedaarde en standvastige wijze besturen laat; die alleen door het innerlijk en wezenlijk schoone en goede verrukt wordt, en over het onwelvoegelijke en verkeerde smart gevoelt en blijft gevoelen, in welke personen en zaken hij het ook aantreffe. Hij wordt vooral door stille, onopgemerkte deugd, die hij bij zijne medemenschen ontmoet, getroffen en tot warme liefde gestemd. Hij neemt deel in iedere uitdrukking van droefheid en smart; maar vooral wordt zijn hart bewogen, wanneer hij in stilte klagten hoort uiten, zuchten hoort lozen, tranen ziet vloeijen, die voor de wereld worden verborgen gehouden. Zijne gewaarwordingen zijn zacht, gepaard met verstand, en duurzaam. - Gevoeligheid is dus in haren aard en uitwerkselen verheven boven aandoenlijkheid.
Gevoeligheid van hart doet ons menigmaal de oogen verheffen, en de heerlijkheid, die daar aan den hemel zoo luisterrijk schittert, bewonderen. Op andere tijden doet zij ons de schoonheden van hetgeen ons hier op aarde omringt met warmte en blijdschap gadeslaan en beseffen; de grootheid van den Schepper en Vader der Natuur niet alleen in het verbazende, maar ook in hetgeen doorgaans naauwelijks wordt opgemerkt, met diepen eerbied erkennen; niet alleen wanneer de bliksem schittert en de donder door de hemelen rolt, of wanneer eene aardbeving den grond schokt, of wanneer een stormwind verwoesting dreigt, maar ook bij den stillen, bedaarden stand in de natuur; niet alleen in de wenteling der hemelbollen, maar ook in ieder insekt, dat langs den grond kruipt, in elk schepsel, dat zich beweegt, in iedere plant, die groeit. Gevoeligheid van hart doet den mensch onder zijne medemenschen met hartelijke deelneming verkeeren; iedere goede daad, door hen verrigt, met vreugde zien; iedere ondeugd met wezenlijke smart vernemen; doet hem weenen met de
| |
| |
weenenden, en zich verblijden met de blijmoedigen. Ik bedoel hier niet slechts medelijdende woorden, niet slechts hoorbare zuchten. Wij willen immers niet alles voor ware gevoeligheid houden, wat zich onder dien naam tracht aan te prijzen. Met een weinig ondervinding en oplettendheid kunnen wij het schijnbare van het ware wel onderscheiden. Wanneer iemand u wil diets maken, dat hij vol is van gevoel omtrent u, en, zoo dat gevoel dan ongelukkig in zijn hoofd in plaats van in zijn hart zit, zult gij eene zekere gedwongenheid in zijne woorden en houding kunnen opmerken. Hij zal een' vloed van woorden gebruiken, om u van de waarheid zijner verzekeringen te overtuigen; vooral wanneer gij door uwe stilzwijgendheid schijn geeft, dat gij die verzekeringen niet vertrouwt: in dit geval zal hij zich van zekere gebaren en eene ligchaamshouding bedienen, die bij den opmerkzamen man nog meer bijdragen, om die verzekeringen te wantrouwen. Velen spelen deze rol uit eigenbelang; maar velen doen zulks, omdat zij bij deze en gene smartelijke omstandigheden willen ontveinzen, dat hun hart van dat smartelijke weinig gevoelt. Maar, wie vordert van hen een altoos aan de omstandigheden geëvenredigd gevoel? Ik geloof niet, M.H., dat, hoe zeer het der menschelijke nature eigen is, gevoelig van hart te zijn, medelijden te hebben met ongelukkigen, ontroering te gevoelen op het gezigt van smartlijdenden, tranen te storten, wanneer men anderen ziet weenen, en hier juist de menschheid zich in haren hoogen luister vertoont, men ten allen tijde even gevoelig bij hetzelfde smartelijke ongeval zijn kan, en met een ieder in zijn smartelijk gevoel kan deelen. Mij dunkt, het kan niet anders, of iemand, die zich voordoet, als willende alles met anderen medegevoelen, moet menigmaal tegen zijn hart spreken, en eene rol spelen, die men wel ten tooneele zoude kunnen voeren. - De waarlijk gevoelige man spreekt kort, natuurlijk en hartelijk, en laat het, wanneer het in zijn vermogen is,
| |
| |
niet slechts bij gewaarwordingen blijven, maar tracht overeenkomstig dat gevoel te handelen. Het ware gevoel des harten dringt tot daden. Medelijdende woorden, diepe zuchten, weemoedige klagten, warme tranen geven wel balsem aan het hart van onzen vriend ter verzachting, maar niet ter genezing van zijne wond. Ware gevoeligheid is met hulpvaardigheid vereenigd. Ware gevoeligheid ontziet geene moeijelijkheden; zij stelt zich in de bres, waar de nood dit vordert. Van hoeveel belang is dan zulk een edel, werkzaam gevoel! Hoe gelukkig de maatschappij, in welke ieder lid zich door zijn hart gedrongen gevoelt, om zijnen liefdepligt te betrachten! In die maatschappij behoeft geen ellendige, geen verlatene in zijn ongeluk te wanhopen. Het liefderijk gevoel helpt daar, zoo veel het kan; niet alleen uit pligtbesef, maar ook omdat het smartelijk valt, zijnen medebroeder of zuster in ellende te zien. De gevoelige man legt dus gaarne zijn hart door daden aan den dag; en hij verrigt zeer vele weldaden, die voor het oog der wereld verborgen blijven, en van welke hij in stilte bij het herdenken een zoet geniet, zoo zalig, dat het bij hem tegen goud niet kan opwegen; een zoet, waarvan de ongevoelige mensch geen denkbeeld heeft.
Ook de beschouwing van de dingen der natuur vervult den gevoeligen man met gewaarwordingen, voor welke geen woorden zijn om uit te drukken. Wanneer hij des avonds den hemel, bezaaid met flonkerende sieraden, aanschouwt, of bijzonder de stille majesteit der glansrijke maan gadeslaat, of na de duisternis van den nacht de zon in hare heerlijkheid boven de kimmen verrijzen ziet, of, nadat zij het halfrond heeft beschenen, haar in het westen luisterrijk ziet nederzinken; wanneer hij na den norschen winter de lente in hare schoonheid ziet wederkeeren, om aan het schijnbaar gestorvene warmte en leven terug te geven, of in den zomer na eene langdurige droogte het smachtend aardrijk door den regen ziet drenken en verkwikken, of in den herfst de velden en boomen met vruchten beladen, of in den
| |
| |
winter zich in het genot van voedsel, kleeding en woning gelukkig ziet: o wat gevoelt dan een mensch, wiens ziel voor nadenken, wiens hart voor gevoelen vatbaar is, eene zaligheid in zijn binnenste!
Zekerlijk ontvangt een gevoelig hart menigmaal wonden, van welke een ongevoelige bevrijd blijft; wonden, die het hart dikwijls doen bloeden. Maar deze smarten worden dan ook weder verzacht door andere gewaarwordingen, die met dezelve gepaard gaan. Ja, er is iets in dat zelfde smartelijke, dat ons zoo aangenaam, dat ons zoo dierbaar is, dat wij niet zouden willen verruilen voor de ongevoelige eigenliefde. Er is met de tranen, die ons door dit smartelijke worden uit de oogen geperst, iets gemengd, dat uit een hooger gevoel voortvloeit. Zelfs hoe smartelijker de gewaarwordingen zijn, die ons gevoelig hart ons doet ondervinden, hoe aangenamer, hoe zaliger, aan den anderen kant, dat hooger gevoel ons wordt. En in het gewone, doorgaande leven, in den kring van huisgenooten en vrienden, o wat doet de gevoeligheid van hart ons daar niet al genoegens ondervinden, die bij den ongevoeligen onbekend zijn! De genoegens van den gevoeligen mensch zijn van eenen geheel anderen aard, dan die van den hardvochtigen. Het hart van den eersten is zachter, zijne gewaarwordingen meer verfijnd, zijne denkwijze verhevener; en zoo zijn ook zijne genoegens van eene edeler soort, dan die van den laatsten. Ongelukkig dan de mensch, die door gevoelloosheid en wreedheid zich van zijne medemenschen vervreemdt! Ongelukkig, die zijn geluk in de opvolging van baatzuchtige neigingen zoekt, daar hij de zuivere, edele bron van geluk voorbijziet, uit welke hij waar geluk zoude kunnen scheppen!
Maar, M.H., gelijk al het goede (het heilige niet uitgezonderd) somwijlen verkeerdelijk begrepen, toegepast en misbruikt wordt tot schadelijke einden, zoo is het ook met dat eerwaardige, hetwelk thans het voorwerp is van onze hulde. Er bestaat, namelijk, onder de menschen eene zekere dweeperij; of wilt gij dezelve
| |
| |
liever eene ziekte noemen? want zij is van de ware gevoeligheid onderscheiden, gelijk een ziek mensch van een' gezonde. Deze dweeperij, deze ziekte staat bekend bij den naam van sentimenteel. Het woord zelve drukt eene voortreffelijke hoedanigheid uit, en juist hetgeen wij roemen. Maar ongelukkig is het aan dit woord te beurt gevallen, om voor eene onedele zaak te worden gebezigd. Ja, M.H., ik moet, hoe ongaarne ook, uwe aandacht bij deze dweeperij een oogenblik bepalen, opdat niemand dezelve toch verwarre met die verhevene eigenschap, welke wij gevoeligheid van hart noemen, en men zich te beter voor de eerste wachten, en de laatste in zijn binnenste aankweeken kan.
Wat verstaat men door sentimenteel? Eene vraag, moeijelijk om met weinige woorden voldoende te beantwoorden. Wij zullen derhalve elkander den sentimentelen mensch uit eenige eigenschappen leeren kennen. Sentimenteel hebben wij genoemd dweeperij, ook eene ziekte, (het woord krankzinnigheid zullen wij achterwege laten, hoewel ik niet geloof, dat iemand onzer zich door deze uitdrukking zoude beleedigd vinden.) ‘De arme ziel van eene sentimentele,’ deze beschrijving heb ik eens waarergens gelezen, ‘is geduriglijk in beweging. Nu eens wordt zij gespannen, gelijk een laken in de ramen; dan draait zij zich heen en weêr, gelijk een weerhaan op een' toren. Nu eens wordt zij van smarten doorstoken, gelijk een speldenkussen; dan weder smelt zij als boter in warme zemelen. Zelfs piept zij nu en dan, als een kriekje achter een' bakkersoven.’ Kwam deze zielsgesteldheid voort uit medelijden met de lijdende menschheid; had zij ten oogmerke, ongelukkigen te helpen, bedrukten te troosten, neerslagtigen op te beuren, vervolgden te redden, zieken en stervenden lafenis toe te brengen, en in 't algemeen geluk en vreugde te bewerken; zoo zouden wij van haar misschien zeggen kunnen, dat het doel de middelen heiligt. Maar, welke zijn de voorwerpen, die den sentimentele zoo zeer aandoen, wegvoeren en buiten zichzelven brengen?
| |
| |
Ellendige kleinigheden, nietigheden houden zijne ziel bezig. Hij zal, bij voorbeeld, koud en onverschillig zijn onder het lezen of hooren, dat eene stad door vuur of water of aardbeving verwoest geworden is; maar hij zal zuchten, klagen, schreijen onder eene vertelling van een' doorstokenen vlinder, of van een' bij toeval vertredenen worm, of van eene in het kaarslicht gevlogene mug. Hij heeft weinig gevoel voor het prachtige schouwtooneel der natuur, maar schept vermaak in murmelende beekjes, in eenzame velden en dreven. Hij heeft geene begeerte om de zon met pracht uit de kimmen te zien verrijzen, maar wordt bij het flaauwe schijnsel der maan geheel verteederd. Het krassen van een' nachtuil is hem aangenamer dan het gezang van den leeuwrik. Hij zit gaarne bij eene grafplaats, met treurwilgen beplant, en door het bleeke maanlicht beschenen; niet om hier wezenlijk nuttige gedachten te verzamelen, maar alleen om het weemoedig zoet van eene treurige mijmering te genieten. Breng hem in een' bloemtuin, en geef hem de keuze uit hetgeen daar het oog verrukt, zoo zult gij hem niet de heerlijke roos, of de schoone lelie, of den geurigen angelier, maar een maagdeliefje, of een kruidje roer-mij-niet, en vooral een vergeet-mij-nietje zien plukken. En in 't algemeen wordt hij door het kleine aangedaan, terwijl hij bij het groote onbewogen blijft. De waarlijk gevoelige man ziet wel het geringe niet over 't hoofd; hij is gansch niet ongevoelig omtrent redelooze schepselen; hij ziet niet met onverschilligheid eene bloem, in welke des Scheppers almagt en wijsheid ten toon staat: maar hij veronachtzaamt daardoor niet het grootere, het meer verhevene, het belangrijke voor geest en hart. Hij is, naarmate de voorwerpen zijner bespiegeling in waarde klimmen, ook naar die mate gevoelig voor het schoone en heilrijke. Hij draagt wel degelijk een medelijdend hart in zijn binnenste, en zoekt het aangename, het zalige te genieten, dat uit deze bron voortvloeit: maar hij schreit
niet over wormen en muggen; hij ziet liever om naar menschen, die in armoede, in kommer, in verlegenheid, in nood zijn,
| |
| |
en die op zijne teêrgevoeligheid, en vooral op zijne welmeenende hulp en bijstand aanspraak mogen maken. Van helpen weet de sentimentele mensch niet; deze kan alleen zuchten, klagen, schreijen, wegsmelten. Wat wonder, dat hij door zijne overdrevene teederheid zichzelven naar ziel en ligchaam verzwakt! Komt hij in nood, hij is diep verlegen; bevindt hij zich in gevaar, hij staat als radeloos; hangt hem een onweêr boven het hoofd, hij gevoelt zich al verpletterd; moet hij staan als een man, dan kruipt hij als een worm; moet hij zich dapperlijk verdedigen, dan gevoelt hij zich reeds als een weerlooze overwonnen. En allengskens verzwakken de krachten zijns ligchaams, en de gezondheid wordt door bijkomende toevallen ondermijnd. Hij wordt onbekwaam, om de pligten te vervullen, die in het huiselijke en maatschappelijke leven op hem rusten. Hij wordt alzoo ongelukkig voor zichzelven en zijne medemenschen.
De schuld van zulk eene verkeerde gevoeligheid en derzelver heillooze gevolgen is grootendeels toe te schrijven aan het lezen van vele romans, zamengeflanst met het schadelijke doel, om die sentimentele gedachten en aandoeningen op te wekken en te versterken. In zulke romantische boeken worden de dingen der wereld in een geheel ander licht voorgedragen, dan de rede ons leert en de ondervinding bewijst. Door zulk eene voorstelling misleid, verbeelden wij ons, in eene geheel andere wereld, onder geheel andere menschen te leven, dan wij werkelijk doen. Wij beschouwen de menschen als volkomener wezens. Wij verwachten hoedanigheden en gedragingen van hen, die eerder bij engelen, dan bij menschen worden gevonden. En zoo worden wij in onze gedachten en verwachtingen bedrogen. Leeren wij naderhand de wereld kennen, dan ondervinden wij zeer onaangename teleurstellingen; en de gevolgen zijn neerslagtigheid, verdrietelijkheid, eigenzinnigheid, ten laste van onszelven en van de maatschappij: terwijl de voorstelling in de romanwereld van duivelen in menschenvormen even verkeerde indrukken op het jeugdig gemoed achterlaat.
Zulk eene gevoeligheid is dan de ware gevoeligheid
| |
| |
niet, op welke wij zoo veel prijs stellen. Zij worde door ons, als zeer vervalscht, gelaakt en afgewezen; terwijl het echte gevoel des harten ons hoogst dierbaar zij en blijve.
Maar met al het misverstand, dat men ten aanzien van dit kostbaar kleinood heeft aan den dag gelegd, met alle de verkeerde toepassingen, die men hiervan heeft gemaakt, willen wij nog niets toegeven aan de voorstanders van het oude en hedendaagsche Stoïcisme. Mijne toehoorders weten, dat weleer in Griekenland en te Rome mannen leefden, bekend bij den naam van Stoïcijnen, die van gevoelen waren, ‘dat het een wijs man niet betaamt, gehoor te geven aan de indrukken, die de ziel ontvangt van de dingen der wereld; dat hij zich boven de aandoeningen des harten moet verheffen; dat gevoeligheid en daaruit voortspruitend medelijden zwakheden zijn, die de mensch tegengaan, in plaats van voeden moet.’ En deze stelling hooren wij door sommige zoogenaamde wijsgeeren van onzen tijd nog verdedigen.
Herinneren wij ons hetgeen wij straks elkander ter bespiegeling voorstelden; denken wij aan de groote en edele daden, met de verhevene genoegens, aan dezelve verbonden, die uit de ware gevoeligheid des harten, als eene reine en duurzame bron van vreugde, voortvloeijen, zoo zullen wij ons niet laten verblinden door filozofische redeneringen, die voedsel geven aan onzen hoogmoed, die ons ongevoelig maken voor de zuivere genoegens van menschenliefde en teederhartigheid. Laten die wijsgeeren bij aandoenlijke tooneelen de natuurlijke gevoeligheid des harten, die hun karakter in een aangenaam en heerlijk licht zoude plaatsen, onderdrukken of ontveinzen; laten zij zich als onverschilligen voordoen; laten zij met onze teêrgevoeligheid schijnbaar den spot drijven: hun voorkomen, hunne woorden, hunne daden bevallen ons niet, maken ons eerder afkeerig. Menschenliefde en hulpvaardigheid zijn hoedanigheden der menschelijke ziel, bronnen van waar geluk, te verheven, dan dat zij voor ons hart niet allerdierbaarst zouden zijn
| |
| |
en blijven. Hardvochtigheid moge sterkte van geest genoemd worden; gevoeligheid daarentegen eene zwakheid: deze zij en blijve ons dan eene zwakheid, die tot de edelste pligten van menschenliefde dringt; eene zwakheid, in welke de schoonheid onzer menschelijke natuur, en hare gelijkvormigheid met den Vader der liefde gelegen is.
Wij willen dus evenmin Stoïcijnsche wijsgeeren, als sentimentele papieren mannetjes zijn. Beide zijn uitersten. Onze rede en ons hart doen ons beseffen de waarde van die gevoeligheid, die in het midden tusschen deze uitersten ligt, en heden en altoos onze hulde ontvange. O, wij zien zoo gaarne zelfs in het kind, dat het door woorden en daden zijne teêrgevoeligheid aan den dag legt; dat het deel neemt in het ongeluk van anderen; dat het armoede zoekt te spijzen, smarten te verzachten, droefheid op te beuren; dat het zelfs omtrent de dieren gevoelig is, dezelve met zekere zorg behandelt, en van alle mishandeling een' afkeer betoont! En die zelfde gevoeligheid zien wij zoo gaarne het kind behouden, tot dat het een jongeling, tot dat het een man geworden, en in onderscheidene betrekkingen van het maatschappelijke leven gekomen is. Zulk een man is aangenaam bij alle standen en klassen van menschen, bij rijk en arm, bij oud en jong, het zij in voorspoed of tegenspoed, in gezondheid of ziekte, in vreugde of smart. O, het bevalt ons onder het lezen der menschelijke karakters zoo bijzonder, het wordt ons van binnen zoo aangenaam, wanneer wij menschen beschouwen, die een waar gevoelig hart in hun binnenste omdragen, die voor hunne medemenschen leven, en alzoo der menschheid tot een sieraad verstrekken! 't Is ons dan ook zoo zalig in het hart, de teêrgevoeligheid op te merken van Hem, wiens naam door ons met diepen eerbied genoemd wordt. Stond ik thans op den leerstoel des Christendoms, ik zou u zijn teêrgevoelig hart schetsen. Ik zou u doen zien, hoe hartelijk zijne deelneming was in de droefheid van het godvruchtig zusterenpaar
| |
| |
over den dood van haren geliefden broeder; zoo hartelijk, dat Hij tranen stortte. Ik zou u doen zien, hoe zijn hart bloedde over den toestand van zijn volk; hoe Hij weende over het lot van Jeruzalem, toen Hij die hoofdstad naderde, ofschoon Hij wist, dat men aldaar naar zijn leven stond. Ziet, dit is ware gevoeligheid; eene gevoeligheid, die zich door de edelste, verhevenste daden kenbaar maakt, gelijk dan ook Jezus voor het heil van zijn volk het leven heeft opgeofferd. Zulk eene gevoeligheid op te wekken en te onderhouden, beoogt en bevordert het Christendom door leer en voorbeelden, beoogen en bevorderen die maatschappelijke inrigtingen, welke het Christendom ten grondslag hebben; vooral die maatschappij niet te vergeten, welke den naam en de daad voert van te werken Tot Nut van 't Algemeen. Deze maatschappij wil dus geen sentimentele, ook geen Stoïcijnsche gevoelens aankweeken, maar beide tegengaan. Zij wil ons gevoelig maken voor wezenlijke smart en wezenlijke vreugde. Zij wil, dat wij door onze gevoeligheid van hart worden aangespoord tot edele, loffelijke daden. Maken wij ons dan hare bedoelingen ten nutte; volgen wij hare raadgevingen en aansporingen, zoo zullen wij vele reine genoegens genieten, en onze medemenschen doen deelen in dat geluk; zoo zal het maatschappelijke leven datgene voor ons zijn, wat het kan en behoort te wezen; eene bron van vreugde, van zaligheden, die zich als een milde stroom in alle rigtingen uitstorten over ons geheele leven, over alle onze betrekkingen, omstandigheden, verrigtingen; met één woord, die ons een' hemel op aarde doen genieten, en ons opvoeren tot hooger volmaaktheid. |
|