| |
Het leven en de lotgevallen van een' juweelzoeker.
Ik was omtrent veertien jaren oud, toen mijn vader mij medenam naar de groote jaarmarkt van Krakau, werwaarts hij reisde, om gereedschap te koopen voor zijn bedrijf, hetwelk dat van diamantslijper was, en door hem te Michlinitz uitgeoefend werd. De grootte der stad, de pracht der gebouwen, het gewoel van menschen op de straten, de nieuwheid en fraaiheid der koopwaren - alles verbaasde en bekoorde mij.
Als wij wandelden langs de eene zijde van een vierkant plein, zoekende naar den winkel eens koopmans, van wien mijn vader eenige steenen wilde koopen, zagen wij eene menigte menschen verzameld voor eene deur, op een' kleinen afstand van ons. Toen wij naderbij kwamen, bleek, dat het de winkel van den koopman was, welken mijn vader zocht. Het gedrang was zoo groot, dat wij slechts tot op twintig schreden de deur konden naderen. Als nu mijn vader moeite deed, om er door te geraken, ten einde zijne zaken te verrigten, zeide zekere knaap uit den hoop: Zacht wat! Meent gij, dat niemand, behalve gij, den opaal-steen behoeft te zien? - ‘Wat opaal is het, die zoo groote nieuwsgierigheid verwekt?’ vroeg mijn vader eenen man, die nevens hem stond. Hebt gij, sprak deze, niet gehoord van den wonderschoonen opaal, welken schmidt, de juweelzoeker, heeft gevonden in de bergen, en die zoo even hier gebragt is voor den Koning, ter waarde van 100,000 guldens? Mijn vader verlangde nu even zeer, als elk ander mensch, den opaal te zien. Toen het ons eindelijk gelukt was, tot aan den win- | |
| |
kel door te dringen, geleidde de koopman mijnen vader en mij in eene achterkamer, den opaal met zich nemende, opdat de zaak, waarom wij kwamen, aldaar meer op ons gemak door ons afgedaan mogt worden. Aan de volksmenigte, die het huis als bestormde, gaf hij intusschen te verstaan, dat de opaal dien dag niet meer te zien was.
Mijn vader en de koopman begonnen terstond hunne zaken te verrigten, het bezigtigen van den opaal uitstellende, tot dat de koop gesloten zou zijn. Ik hield al dien tijd den kostbaren steen in mijne hand, beschouwde en bewonderde denzelven, en dacht gedurig aan de ongemeene waarde. Ik kende geen prijs van juweelen, en, ofschoon mijn vader een diamantslijper was, kon ik naauwelijks den eenen steen van den anderen onderscheiden; want mijne moeder had besloten, dat ik studeren zoude. Ik was zeer vroeg ter schole gezonden, en dus meer bedreven in mijne boeken, dan wel kenner van edelgesteenten. Ik wist nu echter, dat de steen, welken ik in mijne hand hield, aan den Koning verkocht was geworden voor f 100,000; en daar één gulden in mijn oog al vrij wat waarde had, moest eene som van f 100,000 mijne verbeelding schier te boven gaan. - Toen mijn vader en de koopman hunne zaken eindelijk afgedaan hadden, hielden zij met den opaal zich bezig, en spraken in de sterkste bewoordingen over deszelfs ongemeene fraaiheid en waarde, en over het wonderbare geluk van den vinder. Dat alles maakte op mij den diepsten indruk. Toen wij van het huis des koopmans over het plein gingen, hield ik bij mijnen vader aan, dat hij mij de vertooningen van een' Armenischen goochelaar, die daar was, zou laten zien; maar hij weigerde het mij, zeggende, dat het een' halven gulden zou kosten. Een halve gulden, dacht ik; maar één halve gulden - en deze juweelzoeker heeft een edelgesteente, dat f 100,000 waard is, gevonden! Den ganschen weg van Krakau tot Michlinitz hield ik mij met deze gedachte bezig, en wendde gedurig mijn hoofd, om naar de bergen te kijken, alsof ik mogt verwachten, dat ik de kleuren van den opaal daar ergens op eene door de
zon beschenen rots zoude zien schitteren.
Weinige dagen na onze terugkomst te huis werd mijn vader ziek. Niettegenstaande zijn goed gestel, de zorgen mijner moeder en de hulpmiddelen van den geneesheer, verergerde zijne kwaal, en hij stierf op den negenden dag, latende zijn huisgezin in geenen zeer gunstigen toestand. Ik, als
| |
| |
eenige zoon, moest nu voor de huiselijke belangen zorgen en in de wereld zien voort te komen. Aan studeren was niet meer te denken. Ik moest nu een handwerk leeren. Daar mijn hoofd nog vol was van den opaal, wenschte ik bij eenen juwelier geplaatst te worden. Mijne moeder gaf hare toestemming, en ik ging gevolgelijk op eene werkplaats, alwaar ik dagelijks mij in het zien van vele edelgesteenten kon verlustigen, en steeds den opaal en de f 100,000 in mijne gedachten hield. Ik verlangde, mijn werk te leeren; en toch deed ik er niet veel aan. Een verwarde droom van koninklijken rijkdom, en eene menigte half ontworpene plannen, om dien te verkrijgen, zweefden mij gedurig voor den geest. Het glasraam van mijne werkplaats had een ruim uitzigt over het landschap, aan welks gezigteinder de keten van het Karpathische gebergte zich vertoonde. In plaats van steenen te slijpen en mijn handwerk te leeren, stond ik om het half uur aan het venster te kijken, en dacht aan schmidt en diens opaal, en aan de f 100,000; en als ik dan weder ging zitten, zeide ik soms tot mijzelven, maar overluid: Ik zie geene reden, waarom ik niet zoo wel, als schmidt, een' opaal zou vinden.
Ik deelde echter deze mijne gedachten niet mede aan mijne moeder. Ik vertelde haar weleens, dat ik den een' of andederen tijd mijne familie zou voorthelpen; maar dan meende zij telkens, dat ik een bekwaam juwelier hoopte te worden, en alzoo door vlijt tot een onafhankelijk bestaan te geraken. - Dus verliepen er omtrent drie jaren: toen verzocht ik van mijnen meester verlof, om eenen oom te bezoeken, die te Dunavitz woonde en een veefokker was. Ik verlangde wel niet zoo zeer, dezen oom te zien, als wel mijne reis derwaarts tot middel te doen strekken, om mijn geluk te beproeven. Te dien einde voorzag ik mij heimelijk van eenen hamer, beitel, en wat ik verder noodig meende te hebben. Mijn oom ontving mij met veel hartelijkheid, zoo ook mijne moei, alsmede mijne nichten. Toen ik hun vertelde, dat ik drie jaren in de leer was geweest bij een' juwelier, dat ik reeds vrij wat kennis van steenen had verkregen, en dat mijn meester mij voor eenige dagen had uitgezonden, om mijne kunde op de bergen zelve in praktijk te brengen (over welke leugen ik mij nog schaam), werd ik rijkelijk verzorgd van alles; men vulde een' zak met eetwaren, en gaf mij tondel, een mes, om takjes voor het vuur
| |
| |
te snijden, en verscheidene andere gerijfelijkheden. Aldus uitgerust, slingerde ik, onder de gulle heilwenschen mijner bloedverwanten, en herhaalde vermaning, om binnen vier dagen terug te keeren, mijnen zak over de schouders, en begaf mij op weg, om mijne loopbaan, als juweelzoeker, te beginnen.
Niemands verwachting kon meer opgewonden zijn, dan de mijne was, toen ik opwaarts begon te gaan langs de rijzende vlakte, die naar den voet der bergen leidt. Ik had een gevoel, alsof alle de rijkdommen, die daarin verborgen lagen, eenmaal mijn eigendom zouden worden. Dit was de bergtop, welken ik zoo dikwerf uit mijn venster gezien had - dit was dezelfde bergketen, alwaar schmidt den opaal had gevonden; en wie wist, of niet, daar hij een juweel van f 100,000 had gevonden, in de bergen nog andere juweelen te vinden waren, die eene tienmaal grootere waarde hadden! - Onder deze behagelijke droomerijen voortgaande, kwam ik eindelijk aan den ingang van een eng dal, dat mij toescheen, de ingang naar de verblijven van plutus (den God des rijkdoms in de fabelleer) te zijn. Ik teeg ten eerste aan het werk, en deed de vallei weêrgalmen van de slagen, terwijl ik met mijn' hamer op de rotsen klopte. Ik hield met zoeken aan, zonder iets te vinden, dat in het minste naar een edelgesteente geleek. Eindelijk moest ik enkel van vermoeidheid ophouden. Dit was zeer ontmoedigend; doch ik troostte mijzelven met de gedachte, dat ik nog niet diep genoeg in het gebergte gedrongen was. Aan de helling eens bergs te slapen, vond ik niet zoo aangenaam, als in mijnen leerwinkel; maar ik wist, dat ik dit zoo voor lief moest nemen, en ik vleide mij, dat mijne moeiten den volgenden dag beter beloond zouden worden.
Ik ontwaakte ten minste twee uren vóór het aanbreken van den dag, en verlangde naar het morgenlicht met een ongeduld, alsof er niets meer noodig ware, om mij het pad naar onmetelijke rijkdommen te doen vinden. Lang vóór dat de hoogste bergtoppen door de zonnestralen beschenen werden, trok ik over rotsen en snelstroomende beken, en spoedde mij naar een afgescheiden gedeelte op grooteren afstand, geenszins afgeschrikt zijnde door den vruchteloozen arbeid van den vorigen dag, maar integendeel vol hoop, dat ik, zoo al niet een' opaal, gelijk aan dien van schmidt, ten minste wel iets zou vinden, dat aan mijn voorgevoel van goed geluk
| |
| |
mogt beantwoorden. Dezen dag nu vulde ik mijnen zak - wel niet met opalen, maar dan toch met steenen en ertsen, die, zoo ik mij vleide, mijne moeite genoeg zouden beloonen. Schmidt, dacht ik, zal dezen opaal ookwel niet de eerste maal gevonden hebben, toen hij op de bergen kwam; ik moet wat geduld hebben. Den volgenden morgen begon ik op mijne schreden terug te keeren; onder het gaan raapte ik nu en dan nog iets op, en zoo kwam ik des avonds op den derden, in plaats van op den vierden dag, weder aan het huis van mijnen oom. Onder vele gelukwenschingen stelde ik mijnen rijkdom ten toon. Dit, zeide ik, is granaat, dat is lazuursteen, dit is gouderts; maar ik heb nog geen' opaal gevonden. ‘Dat is wel,’ sprak mijn oom; ‘en hoe veel is dit alles nu waard?’ - Zeker niet minder dan tweehonderdvijftig gulden, antwoordde ik. Mijn oom zag mij zoo wat ongeloovig aan; mijne moei zeide iets van de geringe voordeelen der veefokkerij, wanneer het geld zoo maar door kinderen opgeraapt kon worden; en mijne nichten, die eenige jaren jonger dan ik waren, staarden op mij, als den meest bewonderenswaardigen jongeling in Gallicië.
Den volgenden dag nam ik afscheid, en ging op weg met mijne schatten. Ik wist wel, dat de helft van mijne verzameling geene waarde had, en dat het geheel te hoog door mij was opgegeven bij mijnen oom. Ik hield stil aan den kant van eene kleine rivier, onderzocht naauwkeurig, wat er in mijn' zak was, en wierp meer dan de helft in het water, mijzelven diets makende, dat hetgene ik overgehouden had ten minste wel f 150 waard zoude zijn. Zoo kwam ik aan het huis van mijnen meester, alvorens naar de woning van mijne moeder te gaan, en vond hem aan het werk. Ik heb iets medegebragt, zeide ik, den zak op den grond ledigende, en een gedeelte op de tafel leggende, aan welke hij werkte. Hij nam het eene na het andere op, zonder iets te zeggen; want hij was een man van weinig woorden. Hij bekeek slechts mijne kostbaarheden, en wierp ze in eenen hoek - de vergaderplaats van gruis en vuiligheid Ik legde nieuwe stukken op tafel, en ook deze gingen denzelfden weg. Het laatste handvol werd voor den dag gehaald, en hieronder was één steen, waarop ik voornamelijk mijne hoop gebouwd, en eenige merkteekenen gezet had, bij de tentoonstelling ten huize van mijnen oom. De meester beschouwde dit voorwerp ook naauwkeuriger dan de anderen, maar ein- | |
| |
digde met hetzelve op den hoop in den hoek te werpen, zeggende toen: Alles van nul en geener waarde, mijn jongen! Ga nu weder aan uw werk. Zoo was dan mijne hoop verdwenen, en de drie uren, welke er nog vóór den tijd van slapen moesten verloopen, waren de ongelukkigsten van geheel mijn leven.
Toen ik slapeloos te bed lag en peinsde over het verijdelen van mijne schitterende verwachtingen, viel mij eensklaps in, dat mijn meester zich vergist kon hebben, en dat misschien een ander juwelier anders zou oordeelen over den door mij gemerkten steen. Ik stond op, en sloop zachtkens naar de werkplaats van mijnen meester. Ik stak een lampje aan bij de asch van het vuur, dat hij tot zijnen arbeid had gebruikt. Ik begon dus onder het gruis te zoeken naar den gemerkten steen, doch kon dien niet vinden. Ik hield de heengeworpen steenen een voor een bij de lamp, en herhaalde het moeijelijk onderzoek, tot dat ik ten laatste, mijn vruchteloos werk moede, ging zitten op den stoel voor de tafel van mijnen meester, waarop nog het gereedschap lag, dat hij gebruikt had, om een' fraaijen hiacint te slijpen, die met de gepolijste zijde naar mij toe lag. Ik nam dit edelgesteente op - het was dezelfde steen, welken ik zocht! Mijn besluit was spoedig genomen. Ik greep den steen op, sloop terug naar mijne kamer, en kleedde mij haastig. Ofschoon het pas middernacht was, sloeg ik den weg naar Krakau in, latende eenige letteren schrifts achter, om mijnen meester te berigten, dat ik hem op dieverij had betrapt, en daarom zijne dienst verliet, en mijn' eigen' steen medenam; terwijl ik met getuigenis van mijnen oom kon bewijzen, dat dezelve de mijne was, alzoo ik er zeker merk op gezet had.
Ik vond geene moeite, om mijnen steen aan den man te helpen; dezelfde koopman, dien ik met mijnen vader bezocht had, gaf er mij f 100 voor, en wenschte mij geluk, dat ik op zoodanige wijze mijne loopbaan had begonnen. Den volgenden dag keerde ik terug met een geschenk voor ieder lid van ons huisgezin, en met meer dan f 80 in mijn' zak.
Nu was er geene vraag meer, wat ik vervolgens zou aanvangen. Mijne eerste poging had een gevolg gehad, dat eenen ieder - alleen mijzelven niet - verbaasde; en al had ik nog geen' opaal gevonden, ik meende evenwel geene reden te hebben, om ontevreden te zijn, ja ik beschouwde
| |
| |
het verkrijgen van rijkdom als het gemakkelijkste ding ter wereld. Het geld, dat mijn hiacint mij opgebragt had, diende, om mij uit te rusten voor eene tweede onderneming. Ik liet veertig gulden te huis, en vertrok naar Kostalesko, op mijn' negentienden verjaardag, onder de zegenbeden van mijne moeder en heilwenschen van mijne drie zusters, aan welke ik een goed aandeel beloofde, zoodra ik een' opaal gevonden zoude hebben, die slechts f 20,000 waard was. Alle drie beschouwden in verbeelding reeds hare aandeelen als werkelijk bestaande; en, toen ik uit Michlinitz stapte, vergat ik niet, mijne oogen te slaan op de velden aan beide zijden, ten einde naar eene plaats uit te zien, waar ik eenmaal een fraai huis zou kunnen bouwen van de opbrengst mijner werkzaamheden.
Den eersten dag, toen ik aanving en eenen berg beklom, haalde ik twee mannen van gevorderde jaren in, wier havelooze kleeding en morsig gelaat de uiterste armoede en ellende aanduidden. Ik ving een gesprek met hen aan, en vernam, dat zij goudzoekers waren. Waarom, zeide ik, zoekt gij niet liever edelgesteenten? Heimelijk nogtans verheugde ik mij, geene mededingers in mijn vak te hebben. Zij glimlachten en zagen mij zwijgend aan; ik, daarentegen, gevoelde medelijden met de zelfmisleiding, waarin deze arme lieden al hun leven verkeerd hadden, in plaats van een kasteel te bouwen en moedige paarden te koopen, gelijk schmidt gedaan had.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|