| |
Vlugtige zeemansblik op het vaderland.
Onder de voorwerpen, die mij uit mijne vroegste jeugd nog immer met zekere helderheid voor den geest staan, is het uithangbord van de herberg van ons dorp. Op hetzelve was, namelijk, een zeilend schip afgebeeld, waaronder stond 's Lands welvaren, de naam der herberg. Niet alleen toch doet ons naam en beeld terstond aan de voorname bron van bestaan en grootheid dezes lands denken, als zijnde uit de taal zelve kennelijk; maar tevens herinneren wij ons het lot van dat land, 't welk niet te vergeefs als op de wateren vlot, en, klein van omvang, schoon groot van bedrijf, te midden van vijandige hoofdstoffen, door allerlei wind en gevaar van
| |
| |
zeldzame lotwisseling geslingerd wordt. Hoe hoog rees die nood, nu in oorlog met Spanje, dan met Frankrijk, dan weder met Engeland, dan eindelijk met twee dezer magtige rijken tevens en nog een aantal van minder belang! Hoe deerlijk geteisterd kwam het arme hulkje menigmaal uit dien storm terug, en bereikte ter naauwernood de veilige haven! Maar, hoe zeer stond de wereld ook niet verbaasd, dat het zich gered had! En schoon wij niet ontkennen willen, dat Hij, die zoo wel de harten der Koningen neigt, werwaarts Hij wil, als Hij de winden en de zeeën gebiedt, ja de kracht van alle kracht is, dikwijls zigtbaar medewerkte; welke vermogens van hart en geest, van ziel en ligchaam zag men niet inzonderheid bij de natie zelve ontwikkelen, wanneer onze Nassaus eensslags het roer van staat aangrepen, onze Trompen en De Ruiters wonderen deden, en de kiel, tusschen branding en klippen door, veilig landde niet alleen, maar ook de oude welvaart spoedig terugkeerde, ja dikwijls nog hooger klom! Jammer slechts, dat er zoo dikwijls oneenigheid onder de manschap heerschte, door jaloerschheid misschien van den een' en overmoed van den ander', door mistrouwen en allerlei dwaasheid, welke inzonderheid de voorspoed dikwijls zoo ruimschoots voortbrengt. Want deze oneenigheid bragt het vaartuig menigmaal in gevaar, en deed het eindelijk metderdaad in handen van den vijand vallen; aan welke het zich echter, bij eene gunstige gelegenheid (gelijk men weet), nogmaals ontrukte, en zich op nieuw, met de schoonste vooruitzigten, op de vrije zee vertoonde. Het is waar, de getijen waren verloopen en de baken verzet; het was het oude doen niet meer; de wateren wemelden van allerlei vreemde zeeluî, en John Bull met zijn' driedekker zat ons overal voor den boeg. Maar, kruimeltjes is ook brood, zeî Janmaat, en verklaarde, onder een' hartigen vaderlandschen vloek, dat wij het evenwel, met Gods zegen, wel klaren
zouden. Doch, kort daarna geraakten wij in een' wonderlijken toestand; wij kregen een nieuw, veel grooter schip, met eene menigte vreemde manschap; maar het schip was een slechte zeiler, en de kerels wisten zoo veel van de zee, als de koksmaat van noorderbreedte. In het kort, ik behoef het niemand te zeggen; zij mestten zich vet, vulden het vaartuig met hunne eigene goederen, sloegen braaf vlaggen en wimpels, maar weinig zeilen aan, en schimpten en raasden bovendien op ons
| |
| |
en op den Kapitein, ja werden eindelijk geheel oproerig en poogden het schip af te loopen. Ziedaar den allermisselijksten toestand, waarin wij bij mogelijkheid konden gerakten. Het best zeker is, dat wij onzen ouden bodem weêr zoeken te bemagtigen; die is nog voorhanden, ongeschonden bewaard, en de Kapitein heeft reeds verklaard, dat hij gezind is, het er mede te doen. Maar de kanaljes, die beginnen in te zien, dat zij het zonder ons niet klaren kunnen, die reeds deerlijk met elkander overhoop liggen, en, buiten eenige verdienste zijnde, spoedig den scheepsvoorraad verteerd zullen hebben, bedreigen thans ook onzen eigen ouden bodem, en zouden eigenlijk liefst willen, dat wij voor hen voeren, wij het werk deden en zij de voordeelen genoten. Wie daar nu zin aan heeft, die wachte de uitkomst maar gerust af; maar wie het niet wil, die stelle zich te weer, en jage het gespuis in zijnen schuilhoek terug.
Ik zie daar, dat ik mij door de vergelijking al te ver heb laten voeren. Zij begint deerlijk mank te gaan. Ons land, hoe zeer dan ook in het water en onder het water, tegen het water en met het water voortworstelende, is toch een land en geen schip. En Holland en het Koningrijk der Nederlanden zijn elk geen afzonderlijk geheel; maar het laatste is, of was althans, een stuk van het eerste. Maar, hoe dit zijn moge, ik blijf, als een echt zeerob, gaarne bij de scheepstaal; en zie ik niet geheel mis, dan is de ankergrond voor ons nog ver te zoeken, en menige klip dreigt ons van nabij en van verre. Zoo wij niet met kracht tegen den stroom opwerken, zoo niet alle man handen aan het werk slaat, zoo wij onszelven aan den maalstroom niet weten te ontscheuren en daarvoor alles over hebben, dan zitten wij, zoo al het vaartuig niet te bersten stoot, althans spoedig op het drooge. Het is trouwens zulk een wonderlijk water, dat wij bevaren, en de lucht staat zoo boos, dat ik schrik voor het malle figuur, dat ik welligt maken zal, wanneer dit geschrijf na verloop van drie, vier weken eens mogt gelezen worden. Wat wind er uit Frankrijk of uit Engeland, uit Duitschland of uit Rusland waaijen zal, en of dit een vasstaande stoker zal zijn, dan of het zuid en west en noord en oost, te gelijk blazende, een' verwoestenden orkaan zullen voortbrengen, wie kan dat bepalen? Maar zoo raar loopt het zeker niet, of het is zaak, op onze ei gene spullen te passen. Als men ons niet redden kan, of
| |
| |
men moet ons op het sleeptouw nemen, dan is er niet alleen vrij wat gevaar, dat men ons zal laten drijven, maar, brengt men ons ook aan wal, zoo worden wij toch ligt onttakeld, en wij zijn goed genoeg tot herstel van eens anders averij. Neen, mannen, dat niet! Handen uit de mouw. Elk op zijn' post. God helpt, die zichzelven helpen; ten minste het eerst en het meest. Niet gevraagd, wie zal het doen? Niet gewacht, of een ander het ook doet. Niet gekibbeld over voorheen en hierna. Hoc age, zeî mijn oude praeceptor, en dan pakte hij mij bij mijn' krullebol, om mij met mijn' neus in het boek te duwen. Daardoor heb ik deze woorden al mijn leven onthouden; en schoon ik ze ook eigenlijk niet versta, zoo begrijp ik ze volkomen. Ware ik Kapitein, ik zou, dunkt mij, niet wachten, of luije Piet en bloô Jan ook eene handspaak of een ding zouden believen op te nemen. Hoc age, zou ik zeggen, en plakken ze vooraan op den boeg, dat hun het water tegen de kaken spatte. Enfin, de brave man heeft graag met willig volk te doen, en daar voert men ook het meest mede uit. Maar, als ik daar evenwel nog zoo'n partij leegloopers zie rondslenteren en in de lucht kijken, zonder een blookje te lappen, zeî mijn grootje, dan word ik vuur in mijn lijf, en ik denk: Kerels, als wij nu evenwel vergaan, of wij worden op de Barbarijsche kust geworpen...... hebt gij het dan gewonnen? Of denkt gij misschien, dat gij het ontzwemmen of ontloopen zult?
o Mogten wij, den gevaarlijken draaikolk ontzeild, nog eens wederom onbelemmerd varen en handelen! Ja, dan vonden wij van achteren ligt stoffe om te danken voor dezen storm. Dan was hij het welligt, die ons ter goeder uur aan eene gewenschte kust deed landen. Maar, dat komt van zelve niet. Dan moeten wij ons als mannen gedragen en ons regt van spreken verwerven. Niemand heeft tot hiertoe eenige aanspraak op onzen bodem. Hij is de onze, en, hoe ook met schuld bezwaard, nog zeer wel in staat, in zijne behoeften te voorzien. Op dan, makkers! op, voor vrouw en kind, voor huis en haard, voor naam en eer, voor leven en bestaan, voor vrijheid en vaderland, voor Godsdienst en verlichting, voor alwat den mensch heilig en dierbaar is! Die niet werkt, zal niet eten; die niet strijdt, niet overwinnen. Op, voor 's Lands welvaren! voor onze eerste en onze laatste gedachte! voor het land, waarop Europa met verbaasdheid heeft gestaard; waarop wij van kind af geleerd hebben, als het eenige land van ware vrijheid en regt geluk, te staren! - Oranje boven! |
|