| |
| |
| |
De wervelwind.
(Fragment van een Onderhoud tusschen den Heer herbert en een Doopsgezind Prediker, op eene Reize in Noord-Amerika, in het gedeelte lands bezijden de Alleganies.)
- Uwe vrienden wonen waarschijnlijk in dit gedeelte van het land? zeide ik; nemende dezelfde vrijheid van vragen, waarvan hij mij het voorbeeld gegeven had.
Vrienden, zoo gij wilt, antwoordde hij, mag ik daar hebben; maar nabestaanden geene. Er leeft geen menschelijk wezen in de Vereenigde Staten, ofschoon mijn geboorteland, waarmede ik vermaagschapt ben. God heeft, door eene verschrikkelijke, schoon ik gaarne geloove genadige beschikking, alle banden ontbonden, die mij aan dit aardsche leven hechtten. De leden van christus gemeente, en zij alleen, zijn nu mijne vaders, moeders, broeders en zusters.
Gij doelt, begrijp ik, op zekere gewigtige gebeurtenis in uw leven. Mag ik de vrijheid nemen om te vragen, welke?
Eertijds, antwoordde hij, viel het mij smartelijk, daarover te spreken; maar ik heb het dikwijls verhaald, en het doet zulks niet meer; te minder, omdat ik overtuigd ben, dat het zondig zou wezen van mijn' kant, om de bedeelingen van Gods voorzienigheid omtrent mij te willen verzwijgen voor die genen, die zich geneigd betoonen om te hooren, welke dezelve waren.
Weet dan, dat mijn vader geboortig was van het eiland Nantucket, en de eenige zoon van een paar uitgewekenen van St. Johns, aan de kust van Newfoundland. Mijne moeder was geboortig van Wales. Zij was nog een kind, toen haar vader zich inscheepte naar dit land, met haar en twee broeders, ouder dan zij. Het vaartuig, op 't welk zij zich bevonden, leed schipbreuk aan Kaap Cod, en allen aan boord vergingen, behalve mijne moeder en vier van het scheepsvolk, die gered werden door visschers van Hyannis. Zij werd opgenomen door een der rijkste huisgezinnen aan de Kaap, en door die goede menschen opgevoed als een hunner eigene kinderen.
Mijn vader was in vroegeren leeftijd een zeevarend man geweest, en opgeklommen tot Kapitein van een koopvaardij- | |
| |
schip. Op den leestijd van 35 jaren was hij in kennis geraakt met mijne moeder, die ongeveer 15 jaren jonger was, en bood haar zijne hand aan, welke zij aannam, op voorwaarde, dat hij de zee, als zijnde het graf van hare naastbestaanden, zoude verlaten. Hij gaf haar de verlangde belofte; zij werden een paar, en begaven zich naar het binnenland, alwaar mijn vader eene landhoeve kocht, en zich nederzette als landbouwer.
Ons verblijf was gelegen op de Hooglanden, ten westen van de Connecticut-rivier. Er stond een oud, vervallen hutje op de hoeve, toen mijn vader zich daar nederzette; hij sloopte hetzelve, en bouwde een net, wit huis in deszelfs plaats; daar werd ik geboren; daar sleet ik mijne eerste levensjaren, ten opzigte van aardsche genietingen en genoegens de gelukkigsten. Het was eene bekoorlijke plek, - bekoorlijk toen, maar nu niet meer, - zij is verwoest en verlaten, - de adem der verdelging vernielde haar, - de winden, Gods dienaars, vergruisden de muren, ontwortelden het geboomte, en versloegen de bewoners!
Ik heb wel eens gedacht, of niet de klaarheid en levendigheid, met welke dat verblijf mijner jeugd en deszelfs dierbare bewoners zich steeds aan mijne verbeelding vertoonen, een ontwerp is van den Booze, om mij te beproeven, en mijne onderwerping aan de raadsbesluiten des Almagtigen te doen wankelen. Een jeugdige boomgaard beschaduwde het huis aan het noordwesten, en achter dien boomgaard verhief zich een boschrijke heuvel. Aan de zuidzijde van ons huis was de tuin, welke grensde aan een helder, murmelend beekje. Aan den oostkant waren rijke beemden, koornvelden en weiden, waar ik aardbeziën plukte en vogelnestjes zocht, zich uitstrekkende tot op een' verren afstand, wanneer de gezigteinder zich verloor in de diepe bedding eener rivier, welker zacht geruisch wij dikwijls hoorden, als wij onder de wilde kersenboomen voor onze deur zaten. Naar de oostzijde der rivier was eene groote uitgestrektheid open land, waarop wij het uitzigt hadden, - boerderijen, rood en wit geverwd, met hare tuinen, akkers en bosschen, en torens van afgelegene kerken; een blaauwe horizon van wouden sloot het tooneel.
De tijd ging genoegelijk voorbij tot aan mijn tiende jaar. Kindschheid is de eenige tijd van het leven, in welken gelukkige jaren niet voorbijsnellen; zij glijden zachtelijk voort,
| |
| |
maar vliegen niet, en schijnen lang, omdat ze vol genot zijn. Ik had eene oudere zuster, jansje geheeten, welke toen haar zeventiende jaar had bereikt, een rijzig, bloeijend meisje, de verzorgster van al mijne kinderlijke vermaken en genietingen. Zij onderrigtte mij, waar de vroegste bloemen, de zoetste beziën te vinden waren; wees mij, waar de beukenboom zijne meeste noten liet vallen, wanneer hij de Octobervorst gevoelde; leidde mij, langs woeste stroomen, in de wouden; las stichtelijke boeken met mij; leerde mij op zondag godsdienstige liederen zingen, onder het lommer van onzen tuin. - Wij hadden nog twee broeders, tweelingen, vijf jaren jonger dan ik, omtrent welke ik, op mijne beurt, dezelfde oplettendheid had; lieve kinderen, ja, als ik mijn geheugen mag vertrouwen, zoo schoon als ergens kunnen gevonden worden; goed van inborst, vol van geestige aardigheden, en in uitzigt, manieren en geaardheid de volmaakte afbeeldsels van elkander. En gelijk ze één waren in geboorte, en inborst, en uitwendige gedaante, zoo werden ze ook in leven en sterven niet gescheiden. Ik was steeds hun medgezel, en somtijds verliet onze zuster, nu tot rijper jaren gekomen, hare zittende bezigheden, om ons op onze wandelingen te verzellen.
Mijne moeder was van eene teedere gesteldheid, stil en eenigzins treurig van aard. De ramp, waarbij hare naastbestaanden het leven verloren, had een' diepen indruk op haar gemaakt, en stemde haren geest steeds tot godsdienstige overdenkingen. Hare oogen vloeiden soms over van tranen, als ze op ons zag, te midden onzer vermaken, en dikwijls temperde zij zachtelijk onze luidruchtige vrolijkheid. Zij was onze geloofsonderwijsster; zij leerde ons den Bijbel lezen, en kleine gebeden en gezangen.
Mijn vader, schoon minder overhellende tot vrome bespiegelingen, was hetgeen de wereld noemt een man van goede zeden, en zeer geacht bij zijne naburen. Hij had eene gelijkmatige, stille geaardheid, en betoonde nooit zich bovenmatig verblijd bij het goede, of zwaar ter neêrgeslagen bij het kwade, dat hem bejegende. Ik kan mij niet herinneren, hem immer meer opgeruimd te hebben gezien, dan als zijne kinderen druk aan 't spelen waren, wanneer hij met welgevallen naar ons zat te kijken, en onze moeder vertelde, hoe zeer hij ons geleek op onze jaren. Hij was wat men noemt een tevreden mensch; hij sprak weinig, maar, toegevend als hij
| |
| |
was, dat weinige was voor ons eene wet. De bureu behandelden hem met groote onderscheiding; zijn gevoelen werd geraadpleegd in alle moeijelijke gevallen; hij werd tot dorpsschrijver aangesteld, vervolgens afgevaardigde bij de Algemeene Staten, en eindelijk Vrederegter.
Mijn vader, zoo als ik reeds gezegd heb, was oorspronkelijk een zeeman, en zijn beroep had hem gemeenzaam gemaakt met alle luchtverschijnsels. Bij deze kennis, verkregen op den oceaan, voegde hij nu zijne verworvene kunde op het land, door dagelijksche waarneming van het uitspansel, tot dat hij eindelijk zekere vermaardheid verwierf wegens zijne bekwaamheid in weêrvoorspellingen. Men zag te dezen aanzien bij hem op, als eene soort van orakel, en zijne voorzeggingen werden zelfs meer gewaardeerd dan die van den Almanak. Niet altijd kon men zijn gevoelen te weten komen; maar, eens verkregen, faalde zijne voorspelling nimmer. Zijn hooi werd nooit nat, terwijl het groen op het veld lag; en ik geloof niet, dat hij ooit door eene bui overvallen werd, in zijne werkzaamheden buitens huis. Hij was soms uren bezig met in de lucht te zien en den gang der wolken waar te nemen. Het weêr gade te slaan, was 's morgens en 's avonds zijne eerste en laatste verrigting; en, werd zijne mannelijke bedaardheid van gemoed ooit verstoord, het was dan alleen, wanneer het weêr meer dan gewoon veranderlijk was; wanneer het weigerde, de gewone regels te volgen, en faalde in het vervullen van hetgeen het scheen te voorspellen. Hierin had hij ongelijk, dunkt mij, als twistende met Gods voorzienigheid in den gang der natuur. Maar, wie is zonder gebreken?
Het land, waar wij woonden, was hoog en heuvelachtig. De wateren, waarmede het was doorsneden, vloeiden in diepe, maar enge beddingen, onaangenaam van wege hare koude dampen en sombere nevels, des morgens en des avonds. De hoeven en woningen bevonden zich op de breede, verhevene oppervlakte te midden van dezelve. Aldus geheel aan de winden blootgesteld, bliezen dezelve over het gansche landschap met even weinig tegenstands als op de toppen der bergen. De sneeuw werd dikwijls in den winter tot aan de daken der huizen opgehoopt; en men zag tuinen, in welke iedere boom naar het zuidwesten helde, in die houding, door de aanhoudende sterke windvlagen, opgroeijende.
In het laatste jaar van mijn verblijf in dat gewest hadden
| |
| |
wij met den aanvang van den zomer verscheidene weken aanhoudende hitte en droogte. God sloot de sluizen des hemels, en maakte het gewelf boven onze hoofden tot koper, en de aarde onder onze voeten tot asch. Wolken dreven door de vurige lucht, maar bragten geen regen; de dampkring was vervuld met een' droogen, dikken mist, alsof het fijne stof van de aarde was opgerezen en zich met denzelven had vermengd. Door dezen mist drong 's morgens de zon, en verdween 's avonds weêr in denzelven, haar aanschijn verbergende lang vóór zij den horizon bereikte. Het gras, dat niet meer groeide, werd schraal en wit en droog, alvorens het rijp werd, en schuifelde treurig, wanneer een windje over het veld blies. De vogels tjilpten flaauw in de boomen. Het vee loeide onmagtig in de weiden, en schoolde op de meest beschutte plaatsen bijeen. Gedurende dien tijd woei het zelden, en dan nog zoo zacht, dat het de gele bladeren, die anders de Septembermaand aanduiden, niet van de kersenboomen voor onze deur kon losmaken; maar zij vielen van zelve, een voor een, ronddwarrelende, eer ze den grond bereikten. - Nimmer had ik mijn' vader zoo treurig en korzelig gezien als toen. Hij stond soms uren achtereen naar den hemel te staren, en zelfs in het donker tuurde hij op dat mistige verhemelte, door hetwelk de starren dof en duister trilden. Mijne moeder riep intusschen hare kinderen tot zich, en leerde ons een gebed om regen.
Eindelijk kwam er een dag van zwoele stilte, zoo als wij nog niet ondervonden hadden. De bladeren der boomen waren zoo bewegingloos, alsof dezelve van metaal waren, en den groei der schepping bespotteden. Ik herinner mij een onaangenaam gevoel wegens de aanhoudende diepe stilte, alleenlijk afgebroken door het murmelen van de beek aan het einde van onzen tuin, waar eene smalle strook van heet water nog langzaam voortkroop, welks geluid mij pijnlijk in de ooren klonk. Geene wolk, geen vlekje; niets dan die dikke, witachtige mist was er zigtbaar aan de lucht. Mijn vader was schier den ganschen dag buiten, met angst het luchtgewest aanschouwende, terwijl ik en mijne twee broertjes hem stilletjes volgden en bijbleven. Er was iets in zijne houding, dat ons vrees aanjoeg; ofschoon wij niet wisten, waarvoor. Ook mijne moeder was meer dan gewoon treurig. Eens, toen mijn vader weêr in huis kwam, verhaalde hij haar, dat het juist zulk weêr was, als de wa- | |
| |
terhoos voorafging, waardoor de visschersboot, nu dertig jaren geleden, overstelpt werd, aan de kust van Kaap Cod, waardoor allen, die aan boord waren, verdronken.
‘Ik ben zeer bezorgd,’ zeide hij, ‘dat eene of andere ramp ons of onze buren boven het hoofd hangt; maar ik hoop nog, dat het ten minste ons huis niet zal treffen.’
Eindelijk kwam de nacht, en geen kwaad was nog over ons of ons huis gekomen. Mijne moeder zag ons allen te bed, liet ons onze gebeden opzeggen, en wenschte ons een' goeden nacht, met die zachte, liefelijke stem, welke ik nimmer zal vergeten.
De zon verrees als naar gewoonte, en dezelfde kalmte en stilte bleef aanhouden. Mijne eigene vrees was met den nacht verdwenen, schoon ik mijn' vader met gelijken angst in de lucht zag staren. Omstreeks twaalf ure was ik in den tuin achter ons huis, mij vermakende met de grootste onrijpe appelen te rapen, welke door de droogte in groote menigte van de boomen gevallen waren, met oogmerk om die aan mijne tweelingbroeders te brengen, om er meê te spelen. Mijn vader had, om de groote hitte, zijne werkzaamheden op het veld gestaakt, en was nu in huis. Eensklaps hoorde ik een krakend geluid in het zuidwesten, alsof er eene hevige vlam vloog door brandhout, waarin eene blaasbalg speelt. Naar dien kant heenziende, ontwaarde ik eene kleine, donkere wolk, met ieder oogenblik grooter en zwarter wordende en naderbij komende, en beneden dezelve het woud geschokt door eene hevige beweging, de toppen der boomen slingerende en schuddende, de stammen her- en derwaarts zwaaijende, nu zich laag buigende en dan zich schielijk weder oprigtende, als worstelende met een' woedenden luchtstroom. De vogels vlogen in alle rigtingen, om het tooneel der verdelging te ontvlugten, en het vee holde verschrikt uit het bosch, alwaar het beschutting gezocht had tegen de brandende hitte van den dag. Nu zag ik afgerukte takken en bladeren, vermengd met de afgevallene verdroogde, en het stof van de dorre aarde, te zamen als eene groote zuil in de lucht opgenomen, en in snelle dwarling rondgevoerd, en hoorde het kraken van vallende boomen, het afknappen van trillende stammen, het wegvoeren van bij den wortel afgescheurde boomen, met al derzelver takken in de lucht slingerende, tegen elkander slaande, en her- en derwaarts geworpen, tot op de toppen van een verder afgelegen woud; alsof het den
| |
| |
Geest des Kwaads vergund ware geworden, zijnen envelmoed aan het bosch te koelen, door hetzelve te verwoesten. Het was slechts voor een oogenblik, dat ik dit alles met verbaasdheid en schrik aanschouwde. Ik keerde met den meesten spoed huiswaarts, en vernam het geloei van den wervelwind nevens mij, en zag eensklaps eene zwarte schaduw den ganschen hemel bedekken. Toen ik aan het huis kwam en de deur opende, zag ik mijn' vader, die juist bezig was met lezen, haastig opstaan en naar het venster gaan, met het boek in zijne hand, om te vernemen, wat er gaande was. Dat boek was de Bijbel - en de herinnering dezer bijzonderheid verschaft mij eenen grond van vertroosting wegens zijnen spoedigen en onverwachten dood; eene vertroosting, van welke ik om geen wereldschat wilde verstoken zijn.
Een enkele blik slechts, en het boek viel hem uit de hand, en, vóór ik den tijd had om een woord te spreken, riep hij met eene luide stem: ‘Bergt, bergt u - redt uw leven - verlaat het huis oogenblikkelijk - de wervelwind is over ons!’
Terwijl hij nog sprak, vernamen wij het geloei van den storm op onze woning, en de sparren en bindten kraakten en scheurden vaneen. Mijne moeder greep ons, en dreef ons ijlings voor zich uit naar de deur; wanneer eensklaps een geweldige schok boven ons hoofd de muren deed waggelen, de vensters verbrijzelde, en den vloer onder onze voeten als ophief. De zoldering openbarstende, zagen wij het dak door den wind opligten en wegvoeren. De muren en afdeelingen van het huis slingerden heen en weder als eene gordijn. - Mijn vader was een man van groote ligchaamskracht, middelbaar van lengte, maar sterk gespierd. Ik zag hem 't laatst, toen hij met zijne forsche armen den muur tegenhield, die ons dreigde te verpletteren, en zich aan denzelven vastklemde, om ons gelegenheid te geven van te kunnen vlugten. - Naauwelijks was ik buiten de deur, toen een geweldige luchtstroom mij den adem uit de longen scheen te persen, en ik van den grond werd geligt, te midden van eene wolk van stof, gebrokene takken, leijen en bindten van ons huis. Hoe hoog ik werd opgevoerd, weet ik niet; ik zag alleen de verwoesting, die rondom mij heerschte; maar onmiddellijk daarop vond ik mij zachtelijk neêrgevlijd tusschen takken en bladeren.
| |
| |
Ik moet evenwel buiten kennis geraakt zijn na mijnen val; want toen ik weêr bijkwam, kreeg ik langzaam mijne bezinning weder, en vond mijne kleêren nat en zwaar, terwijl de regen op mij kletterde. Ik lag tusschen de takken en bladeren van een' mastboom, die door den wervelwind was weggevoerd. Een man, wiens stem en gebaren mij bekend schenen, en dien ik, weêr bij mijne kennis zijnde, herkende voor een onzer buren, kwam tot mij, beurde mij op, en zette mij naast zich op den grond. Rondom mij was dezelve bezaaid met afgescheurde takken van boomen, scherven en planken, en, westwaarts naar den heuvel ziende, zag ik hekken en schuttingen weggevaagd, en waggelende steenen muren; een breed pad was door het bosch gebaand, waarop zich hoopen van nieuw opgeworpene aarde vertoonden, te midden van opeengestapelde gevelde boomen. Op korten afstand van mij lag een hoop steenen en gruis, en op mijne vraag, wat dit was, kreeg ik tot antwoord, dat het de puinhoop van mijns vaders huis was. Toen stond op eens voor mijnen geest de herinnering van dat oogenblik van verwarring, schrik en vlugt, welke plaats hadden vóór ik het verliet, en in eenen angst, grenzende aan doodsangst, vloog ik naar de plek. Ik vond de buren daar reeds bijeen, en bezig met het puin weg te werken, om zeker te zijn, of er ook iemand van het huisgezin onder bedolven lag. Bitter schreijende, was ik mede behulpzaam, zoo veel mijne kinderlijke krachten toelieten, in weerwil van de pogingen dier goedhartige menschen, om mij hiervan terug te houden. - Laat mij vlugtig heenloopen over hetgeen volgt. Ik zeide in den aanvang, dat ik mijne geschiedenis thans kon verhalen zonder pijnlijke gewaarwordingen; maar ik had mis, want nu ik kom tot dit gedeelte van het verhaal, grijpt het mij in het hart. - Zij werden gevonden, verpletterd door het vallen van den schoorsteen en de balken van het gebouw; mijn brave vader, mijne dierbare moeder, en de lieve tweelingen nog in hare armen!....
Maar, waar was mijne zuster? Was zij zoo gelukkig geweest van te ontkomen?.... Ook deze hoop werd verijdeld. Zij werd weldra gevonden, waar de wervelwind haar gevoerd had, op den rand van de beek, nu gezwollen door den stortregen, het water kabbelende tegen hare wangen, wit als sneeuw, met loshangende haren, vlottende in den stroom.
Geene woorden zijn er te vinden, om de bitterheid van
| |
| |
mijnen rouw uit te drukken. De lijken werden gebragt in een naburig huis. Ik volgde dezelve, en bleef er den ganschen nacht bij. Ik weigerde getroost te worden, dan met de verbijsterde hoop, welke soms mijne ziel doorkruiste, dat de dooden in een' staat van gevoelloosheid waren, waaruit zij nog weêr konden ontwaken. Ik sliep niet, ik at niet, tot dat zij begraven waren. Ik stelde mij dolzinnig te weêr, in wilde vertwijfeling, tegen hen, die kwamen om ze te kisten. Zij werden grafwaarts gebragt, te midden van een' grooten toeloop van volk uit de geheele omstreek, dat deels het huis vervulde, deels in plegtige stilte rondom de deur vergaderde. Het gezang, door den predikant bij die gelegenheid opgegeven, was een van die, welke mijne zuster mij van buiten had doen leeren; en toen men het volgende vers zong, waren aller oogen op mij, uit hoofde van mijn hartstogtelijk snikken, gevestigd:
's Menschen leven is als gras,
Of de morgenbloem gelijk:
Een scherpe wind waait over 't veld;
Zij welken in een ure tijds.
Het werd mij niet vergund, de lijken met aarde te zien bedekken, uit vrees dat mijne gezondheid te veel door overmatigen rouw zoude lijden; maar toen men mij kwam zeggen, dat ze begraven waren, liet ik mij ontkleeden en te bed brengen, van 't welk ik in verscheidene dagen niet weêr opstond.
De buurman, ten wiens huize de lijken gebragt waren, een opregt en godsdienstig man, der Doopsgezinden gevoelens toegedaan, stond mij toe, onder zijn dak te verblijven, en bejegende mij met groote minzaamheid. Hij werd tot mijn' voogd aangesteld, en betoonde zich een getrouw rentmeester der overblijfselen van mijns vaders bezittingen. De verschrikkelijke ramp, welke mij bezocht had, bragt eene treurigheid voort, die als eene ondoordringbare wolk mij steeds omringde; maar, opgroeijende, opende mijn gemoed zich voor de vertroostingen van het Evangelie. Ik zag in, dat de kastijding, hoe gestreng ook, ten goede gemeend was, en dat God, door van mij weg te nemen alwat ik op aarde lief had, en mij af te scheiden van de menschenkinderen, mij te beter in staat stelde, om mij, in nederige navolging van den Ver- | |
| |
losser, geheel en al toe te wijden aan het groote werk der verzoening mijner medezondaren zoo wel, als mijzelven, met onzen Vader in christus. Ik kwam daarom in dit gedeelte van het Westland, waar het veld rijp is voor den maaijer, waar de oogst groot is en de arbeiders weinige, en aanvaardde mijne nieuwe roeping, welke niet ongezegend bleef, met een' blijmoedigen en opgewekten geest. |
|