| |
| |
| |
Mengelwerk.
Redevoering, over den lof der duisternis.
(Vervolg en slot van bl. 568.)
Gaan wij van deze moeijelijke onderwerpen over, om het nut der door ons geprezene duisternis ook op andere voorwerpen, de vrije en schoone Kunsten namelijk, toe te passen en eenigzins aanwendbaar te maken. Ja, hoe vreemd het in den eersten opslag ook schijnen moge, zullen wij desniettemin beproeven, of ook op deze voorwerpen, die alleen aan het licht hun aanzijn verschuldigd schijnen, de duisternis eenige weldadige kracht kan uitoefenen, en of deze daarvan eenig nut kunnen erlangen. Beschouwen wij dan tot dat oogmerk, om ons slechts in dezen tot enkele voorbeelden te bepalen, de Dichtkunst, uit het gebied der vrije, en de Schilderkunst, uit dat der schoone kunsten ontleend.
Is niet, M.T., de Dichtkunst die betooverende kunst, die, door hare verhevene beeldspraak en het kunstig rijm, de uitboezemingen van ons gemoed, de ons omringende voorwerpen, of de handelingen en verschijnsels van personen of zaken, als in Godentaal voorstelt, en ons hart en gevoel schokt, opwindt en eene hoogere vlugt doet nemen? Met haar wandelen wij door de stille dreven en lommerrijke bosschen; bezoeken wij de velden, zwellende van ooft en koren; stijgen wij op tot de hoogste bergen, of dalen in de diepste afgronden neder. Door haar wordt de zon met nieuwen gloed, de maan met den zachtsten glans omgeven. Door haar wordt het verledene uit het niet teruggeroepen, of wordt de toekomst zelfs tegenwoordig. Door haar lost zich het gemoed op in liefde, eerbied en vriendschap; en, wat ook de mensch moge wederstaan in zijn verhard gemoed, aan de zachte toonen der Dichtkunst of den gloed van haar
| |
| |
heilig vuur moet hij gehoorzamen, aan haren invloed zich onderwerpen. - Maar, hoe groot en voortreffelijk zij dan ook zijn moge, moet zij intusschen niet van de duisternis grootelijks hare kracht en waarde ontleenen? Moet de sluijer van verbeelding en beeldspraak haar niet omgeven, en haar den waren tooverglans verschaffen? Hare taal moet immers zijn als die der geesten, die ons oog niet ziet, onze hand niet tast; en van hoogere beelden, dan die den dagelijkschen mensch omringen, moet zij haren glans en heerlijken tooi ontleenen. Neemt gij dezen weg, en stelt gij alles naakt aan uw gevoel en hart voor, dan zal de Dichtkunst, krachteloos en ontzenuwd, u niet meer treffen of roeren, maar u koud en ongevoelig laten, en geene kracht aan uw oordeel, geen voedsel aan uw hart meer aanbieden.
Maar, wat nu de Teeken- en Schilderkunst betreft, zal dan op deze, als door het licht geborene, kunst de duisternis eenen nuttigen invloed uitoefenen en zij ook deze behoeven? - Ik oordeel ja, en wel, zoo ik vermeene, met het volkomenste regt. Is niet haar eerste kunstgewrocht uit de duisternis als ontleend en geboren geworden? Nam niet een Euchis hare hulp te baat, om op de witte wanden de schaduw van zijne geliefde tot eene beeldtenis te herscheppen, om daardoor zich haar bij hare verwijdering te kunnen voorstellen, en de smart van hare afwezigheid te verzachten? Was hier niet de schaduw de oorzaak van het gelijkend beeld; was niet de donkere, zwarte kool het middel, waarmede hij den omtrek en den vorm van deze schoonheid afmaalde en aan de vergetelheid en den tijd ontrukte? Wat meer is: wat is uwe heerlijkheid, uwe getrouwe nabootsing en gloed, o edele Schilderkunst! het zij gij den stillen tempel der natuur, of de beelden der helden van vroegere of latere eeuwen, hunne daden en grootheid op het doek getrouwelijk overbrengt, indien gij de hulp dezer duisternis ontbeert? Het kan niet anders zijn, dan een bont mengsel van kleuren, vervreemd van allen gloed, van alle beteekenis en schoonheid. Brengt gij echter met uw
| |
| |
penseel de trekken der duisternis in de door u gevormde ontwerpen; omzoomt gij den gloed uwer kleuren met de donkere schaduwen der natuur, en omhult gij deze met dien onontbeerlijken tooi, dan komt uwe tooverkracht in al hare magt te voorschijn; dan misleidt gij, met eenen Zeuxes, de vogelen des hemels, of doet gij, als een Apelles, het paard van eenen Alexander zijnen grooten berijder in zijne beeldtenis herkennen. - Zonder duisternis dus, zonder de fijne en ware trekken der schaduw, is uwe kunst eene ijdele voorstelling van voorwerpen, zonder beteekenis, en zonder eenige kracht of waarde.
Laat ons thans uit het rijk der Kunsten tot dat der Wetenschappen overgaan, den nuttigen invloed en het vermogen der duisternis op dezelve in eenige trekken voordragen, en te dezen aanzien ons in de eerste plaats bepalen bij de Talen, Geschiedenis en Oudheidkunde.
Wat dan de Talen betreft; wat zijn deze, zonder de duisternis, die haren oorsprong, wording en verwisseling omhult? Klimt het belang van deze en de letteren niet op, naarmate zij duisterder, onbegrijpelijker, en uit te oudere oorkonden ontleend en hervonden zijn? Aan onze hedendaagsche levende talen, ten zij ze aan de boorden der meest verwijderde rivieren van onzen aardbol mogten gesproken worden, hecht men immers niet die uitstekende waarde; maar zijn dezelve afkomstig uit de jeugd dezer wereld, zijn zij met het stof der eeuwen bedekt, of prijken hare kruinen met de sneeuwwitte haren der grijze oudheid, dan verdienen zij eerst der geleerden aandacht meer bijzonder, en rijzen naar die mate in hunne hooge schatting. Hoe moeijelijker zij te ontraadselen, hoe tegenstrijdiger de meeningen over haren aard en beteekenis zijn, zoo veel te kostbaarder is haar schat, zoo veel te grooter hare waarde. O! gij groote Champollion en anderen, die door uw schrander vernuft de Egyptische beeldspraak hebt ontcijferd, de oorspronkelijke taal der kindsche aarde in hedendaagsche woorden overgebragt, en uit het graf der Egyptische duisternis
| |
| |
hebt aan het licht gebragt! kunt gij den wellust en de voldoening beschrijven, die u in de duistere gangen der Piramiden overstroomt, wanneer gij aldaar de aloude reuzengevaarten aan uw weetgierig oog blootlegt, en in de oorspronkelijke beeldentaal, die hen zoo rijk bedekt, de oorspronkelijke eenvoudigheid, maar tevens de oorspronkelijke grootheid van deze in de duisternis der eeuwen bedolvene volken opmerkt?
Valt ook van de Geschiedenis niet bijna hetzelfde te zeggen? Wat nu en heden geschiedt, is dor en droog, zonder prikkel van nieuwheid, grootheid of bijzonderheid. Al is het, dat wij in onze dagen schier geheel Europa aan de zegekar van één stout en ondernemend man geboeid zagen, en alles in den stroom zijner overwinningen zagen weggesleept; zoo is dit alles niet te vergelijken bij de heldhaftige twisten en oorlogen van het aloude Troje, Athene en Rome. Want in die oude tijden waren er eerst groote helden, wijzen, vaderlandsminnaars, edelen en braven; toen had men ware grootheid van geest, vernuft en zelfverloochening; terwijl onze nieuwe tijden slechts een flaauwe weerklank op deze vroegere te noemen zijn. Mag men dan de oorkonden dier oude volken beschouwen, onderzoeken en vergelijken, en in de tijden van het verledene duistere, van aloude grootheid en heerlijkheid ronddwalen; is er dan iets voor hen, die deze wetenschap beminnen, wat hun grooter genoegen verschaffen, en tot grootere voldoening opvoeren kan?
En bepaalt gij u niet alleen tot de geschiedenis van den voortijd, of tot de duistere kronijken der in het niet vervlogene eeuwen; maar wilt gij de dooden zelve weder doen verrijzen; aan hunnen haard en hunne tafel aanzitten, hunnen wijn drinken, of hunne kunsten bewonderen; met hen in hunne raadzalen, op hunne markten en in hunne weelderige badhuizen ingaan; de stille gewelven doorzoeken, waar hunne asch en schatten verzameld zijn; o! gaat dan naar het in het heiligst duister verborgen Herculanum en Pompeji, en laten de flaauwe stralen eener donkere fakkel u in deze gewijde plaatsen voorlich- | |
| |
ten! Verzadigt u daar aan de onmetelijke schatten, voor uwen weetlust met zoo veel zorg weggelegd, en zegt dan, of het goud en de rijkdom dezer eeuw bij u kunnen opwegen tegen een handvol aarde, waarop vóór achttien eeuwen een fiere Romein zijne rustplaats genomen heeft, of tegen een enkel wapentuig, dat hij gebruikt, of een sieraad, dat hem bedekt heeft?
Wanneer wij ons van deze wetenschap tot die der Regten begeven, dan blijkt het al spoedig, dat men zich eene, op zulk een aantal van regten, wetten en besluiten gegronde, wetenschap niet zonder duisternis kan voorstellen of begrijpelijk maken. Hoe zoude men hier dit groote doolhof van verordeningen, gewoonten, gebruiken, misdaden, overtredingen en straffen kunnen doorloopen, zonder door een' drom van onzekerheden, uitzonderingen, wijzigingen en tegenstrijdigheden te worden omgeven, bij welke al het licht van menschelijke wijsheid niet vermogend is, om alles op te helderen, en in alle gevallen toepasselijk te maken? - Dat daardoor deze wetenschap niet aan belang of waarde verliest, zal naauwelijks eenige herinnering behoeven; want hier moet de kennis van alle menschelijke vonden, bewegingen, driften en hartstogten, van de oudste tot op onze tijden toe, het spoor banen; terwijl tevens bij de uitbreiding van menschelijke spitsvindigheid de middelen ter beperking van derzelver nadeelen meer en meer moeten worden vermenigvuldigd en gewijzigd.
Ik wil nu niet beweren, dat juist deze uitgebreidheid en duisternis der wetenschap daarom nuttig is, omdat zij aan eenige beoefenaars gelegenheid aanbiedt, om van deze duisternis voordeel te trekken; iets, dat men ten minste in eene maatschappij als de onze, alwaar op zoo veel licht en beschaving geroemd wordt, niet zal durven of willen vooronderstellen.
Mogt ik nu, mijne Toehoorders! ten minste aan de Geneeskunde alle duisternis kunnen ontzeggen, en deze wetenschap, als in het volle licht geplaatst, aan ul. kunnen aanbevelen! Maar ik geloof, dat ook hier alle mijne
| |
| |
pogingen ijdel zouden zijn, en ik schipbreuk zoude lijden, indien ik op de onzekere vuurbaken en dwaallichten, die hare kunst mij aanbiedt, gerust wilde aanzeilen, en door deze verlicht mijne hoop op eene veilige haven vestigen. Ook hier omringt ons eene bestendige duisternis; en het zij wij, met den grooten Boerhaave, den zetel en de oprzaak aller ziekten uit de werktuigkunde verklaren; het zij wij deze zoeken in de vaste of in de vloeibare deelen, of dezelve door de alles beheerschende kracht des gewelds, door het dynamisch kunstwoord uitdrukken, of deze, met den grooten Brown, slechts in het verbroken evenwigt der levenskracht erkennen; of dat wij, met eenen Hahnemann, Homoöpatisch met geneesmiddelen, in oceanen vochts verdund, de ziekten bestrijden, of, met Jahn, de ziekten tot zoo vele diersoorten herleiden, of, eindelijk, met het eerste geneeskundige licht van Frankrijks hoofdstad, den grooten Broussais, alles doen bukken voor het geweld van een heir van bloedzuigende slakken, - overal is stikdonkere nacht, overal misleiding en mengeling van menschelijke trotschheid met menschelijke kennis en onwetendheid. Ik hoop echter niet, mijne geachte H.H., dat ik ul. met deze voorstelling eenen onnoodigen angst voor deze wetenschap zal hebben ingeboezemd, daar gijl. moet weten, dat deze duisternis, die haar bedekt, haar eigen en oorspronkelijk aandeel is Vandaar, dat oudtijds de Priesters, als met bovenaardsche kracht uitgerust, in de geheimen dezer kunst werden ingewijd en alleen de zieken behandelden; zoodat men veelal zelfs onstoffelijke geneesmiddelen boven de stoffelijke verkoos, waarvan wij ook in onze tijden in de toepassing van het Dierlijk Magnetismus een nieuw voorbeeld gezien hebben, en ook daardoor de tooverkracht van een zoodanig onzigtbaar middel hebben mogen opmerken en bewonderen.
Wij kennen, wel is waar, den stoffelijken mensch, het getal zijner bloedvaten, spiereu, zenuwen en ingewanden. Wij staan verstomd over derzelver heerlijken vorm, aanleg, zamenhang en bedoeling. Wij kennen de
| |
| |
hersenen, en met Gall al derzelver verschillende deelen en werking op het menschelijk karakter en neiging; - wij weten, dat door dezelve ons oordeel, verstand en wil gevormd worden; dat zij door de zenuwen, als zoo vele boden, haren wil aan de deelen des ligchaams te kennen geven. Wij weten, dat door uitwendige krachten en invloeden dat ligchaam en deszelfs geestkracht in zijne gewone werking kan gehinderd worden. Wij kennen alle de verschijnselen, die onder zoo vele vormen zich als de boden van verschrikking en verwoesting voordoen. Wij kunnen de kwetsing en beleediging van ieder deel opnoemen, het overtollige afzonderen, het gebrekkige weder aanvullen, het geheele heir der koortsen met alle hare afdeelingen en verbindingen opsommen. Niets schijnt voor het oog van den Geneesheer verborgen. Bovendien is de geheele natuur en zijn alle hare voortbrengsels als geneesmiddelen beproefd, en als zoo vele wapenen dienstbaar ter bestrijding der menschelijke kwalen gemaakt; ja zelfs heeft het bijgeloof daartoe zijne vermogende offers niet willen weigeren. Niets werd in dezen verzuimd of verwaarloosd. Geen afstand van landen of zeeën, geene hoogte van bergen, geene diepte der wateren konden den naar herstelling smachtenden mensch afschrikken; de lucht zelfs, die hij inademt, is gemeten, gewogen, beproefd, en wordt tot zijn nut óf in eenen krachtvollen levensstroom hervormd, óf weldadig getemperd in een zachter voedsel herschapen.
Doch wat zijn nogtans de uitkomsten van al deze kennis en wetenschap? Is men niet, bij de snelle vordering in het eene gedeelte, weder met het andere als teruggegaan? Weten wij nog iets bepaalds van het bestaan en de werking onzer hersenen en zenuwen - hoe zij op elkander en op het ligchaam werken? Weten wij, hoe wij onze hand opheffen, of hoe wij onzen vinger bewegen? Weten wij de naaste oorzaak van de meeste ziekten? Kennen wij het gif, dat brandend onze aderen doorwoelt? Weten wij, hoe het eene gif door een ander gif getemperd en ontzenuwd wordt? Ja, weten wij, waar- | |
| |
om de slaapbol onze hersenen verdooft, de kinastof onze koorts bedwingt, en het doodelijke rattenkruid ons aanzijn verdelgt? - Als slaaf der ondervinding moeten wij ons aan haar veelal in dezen onderwerpen, en het licht onzer geneeskundige kennis moet meestal, door haar omschenen, ons het regte spoor ter bevestiging van onze gezondheid en ter herstelling van onze ziekten aanwijzen en effen maken.
Niet dat ik dien stikdonkeren nacht in deze heilige en belangvolle kunst zoude aanprijzen, waarin men, zonder eenige voorbereiding, zonder behoorlijke kennis van het menschelijk ligchaam, van derzelver deugden en gebreken, derzelver schadelijke of voordeelige invloeden en geneesmiddelen, zonder eenige raadpleging van verstand of oordeel, de broze kiel des levens op goed geluk af zoude henen sturen, onverschillig of men dezelve in eene veilige haven zoude doen aanlanden, of op de zandbank van eindeloos lijden sturen, of zelfs tegen de harde rotsen van onkunde en stoutheid verbrijzelen, en in den afgrond des verderfs nederstorten. Dat groote licht alleen berisp ik, waardoor de mensch vermeent, dat hij in deze wetenschap niet dwalen kan, door zijn gezag spreekt, of door het blinde aankleven van het gezag van anderen stelsels op stelsels bouwt, en door het gloeijend licht van zijne wetenschap de lijders cijnsbaar maakt aan zijnen hoogmoed en eigenwaan.
Doch waar zal dan nu toch eindelijk het licht zijnen zetel hebben, en waar is de troon, waarop hetzelve met onbezoedelden glans gevestigd is? - Is niet de Wiskunde die heldere stip onzer kennis, dat zekere uittreksel van alle onze onfeilbaarheid en schranderheid? Is deze niet op de hechtste gronden gebouwd, en is zij niet het beeld der waarheid, en de eenige weg, waardoor men tot deze geraakt? Zijn hare stellingen niet onwederlegbaar en uit de overtuiging van allen voortgevloeid? Meet zij niet met eene gelijke zekerheid de grootheid en de afstanden van zonne- en wereldbollen, en de snelheid en ruimte, die deze doorloopen, als de grootte en de
| |
| |
vormen der kleine bloedkogels, die den kring onzer aderen doorsnellen? Ja! de edele Wiskunde is het eenigste bolwerk, waarop menschelijke dwaling afstuit. Zonder hare hulp zoude de twijfelende mensch in gedurige onzekerheid en in den draaikolk van verwarring en wantrouwen worden rondgevoerd, en aan de duisterste onzekerheid ter prooije worden gegeven. Ofschoon dan hare wetten vroeger door eenen Euclides slechts in het losse zand der Grieksche stranden zijn opgeschreven, zoo hebben nogtans de stormen der eeuwen dezelve niet kunnen doen verstuiven, maar zijn zij met vermeerderden glans tot op ons overgegaan, en bekleeden zij thans in de rij der wetenschappen te regt de eerste en belangrijkste plaats.
Het is echter niet te ontkennen, dat door de grootheid en grenzenlooze uitgebreidheid dezer wetenschap een heilig donker over dezelve als henen zweeft; doch deze duisternis verhoogt weder te meer haren glans, en is minder in haarzelve, dan wel in het oog van derzelver beoefenaar gelegen, die veelal, te zwak voor de bevatting van deze opeenstapeling van menschelijke schranderheid en vernuft, bezwijkt, en bloohartig terugdeinst.
Natuur- en Scheikunde! u moet ik toch ook noemen, als starren van de eerste grootte, die vooral in deze laatste tijden zoo veel lichts hebt verspreid, en zoo vele donkerheden hebt doen verdwijnen. Voor u is niets meer bedekt gebleven; ja, door u is zelfs het licht aan het licht gebragt. De werking der onweegbare stoffen, die als onzigtbare geesten op de weegbare werken en deze als bezielen, is door uwe kunst geopenbaard en duidelijk geworden. Gij laat, door een nieuw vernuft omschenen, het licht uit de duistere zon op onzen aardbol nederdalen, die zich daar in de alles koesterende warmte oplost, die weder in electrieke vloeistof hervormd wordt; terwijl deze nu als magnetische vloeistof uit de polen onzes aardbols naar de zon terugstroomt,
| |
| |
om aldaar tot nieuwe lichtstof herschapen te worden, en denzelfden kring weder door te loopeh. Hierdoor worden nu niet alleen alle natuur- en scheikundige verschijnselen opgelost; maar ontdekken wij ook, dat nu zelfs, door de strooming van deze vermogende vloeistoffen, de wenteling der aardbollen mogelijk en gemakkelijk wordt gemaakt. - Zoo komen deze wetenschappen de Natuur te hulp; zoo heeft deze niet iederen dag nieuwe wonderen te doen, om nieuwe stoffen te scheppen en daar te stellen.
Komt het licht dezer wetenschappen de met gewigt en ligchamen bedeelde stoffen bestralen, dan zijn alle de krachten, bewegingen en uitwerksels van deze haar bekend en geene raadsels meer. Wilt gij een enkel voorbeeld van haar alles overtreffend vermogen, denkt dan aan de nieuwe dampkracht, die zij zich heeft cijnbaar gemaakt en aan haren wil onderworpen. Ziet, hoe zij vuur en water ten strijde voert, en door de schromelijkste worsteling van deze in dolle woede ontstokene Elementen eene kracht ontwikkelt, die de bergen uit hunne assen ligt, en als stofklompen door het wereldruim henenslingert! Water en vuur heeft zij tot slaven van haren alleenheerschenden wil gemaakt, en, met dezen gewapend, bespot zij de winden en vloeden en alle andere krachten der aan haar onderworpene Natuur.
Ook de Scheikunde prijkt met eenen nieuwen luister en verheerlijktén glans. Gelijk de eerste de krachten der Natuur beheerscht, zoo is deze meesteres over hare stoffen, menging, wording en vernietiging. Zij doet, naar willekeur, uit het goede het kwade en uit het kwade het goede te voorschijn komen. Zij doet door hare kunst het geweld der vergiften te niet, of hervormt het onschuldigste tot de geduchtste vijanden des menschelijken levens, of stelt heilzame geneesmiddelen en nuttige stoffen daar, die, zelfs somtijds boven het bereik der Natuur, door deze niet worden gevormd of aan het licht gebragt. En wat zouden alle onze nuttige kunsten
| |
| |
en bedrijven zijn, zonder die wetenschap, die door haar alvermogen de nietige zwarte kool in den rijken en gloedvollen diamant herscheppen kan?
Vraagt men echter deze geleerden naar hunne gedurige stelselveranderingen; waarom zij vroeger phlogiston, heden zuurstof, en morgen weder electriciteit als hunnen afgod huldigen; - vraagt men naar de wording der planten uit het zaad, en dat van het dier uit het ei; waarom het leven hunne wetten, krachten en vermogens bespot; waarom zonnen en planeten en kometen in rustelooze beweging, zonder vertraging, zonder verwarring, rondslingeren, - dan gebruiken zij woorden, die wel het gevolg van hun vernuft, maar niet der Natuur zelve zijn, en beschaamd moeten zij bekennen, dat hunne kennis nog maar een flaauw beginsel is van die, welke gevorderd wordt, om de Natuur en alle hare wonderen te bevatten en volkomen te doorgronden.
Dit moet ik er echter bijvoegen, dat, hoe donker het er dan ook weder hier moge uitzien, deze duisternis weder die verhevene nuttigheid ontwikkelt, dat de beoefenaars bestendig kunnen voortgaan in vordering en wetenschap, zonder dat een verloop van eeuwen hen aan den eindpaal van hunne wenschen en begeerten zal kunnen henen voeren, of alle raadsels oplossen en al het duistere aan het licht brengen.
Is er dan nu overal duisternis en dwaling, en is dan een stikdonkere nacht het lot van den sterveling? - Geenszins; doch, even als ons eene zekere mate van voor- en tegenspoed, zoo is ons ook eene behoorlijke mengeling van licht en duisternis toebedeeld. Door deze mengeling en tegenstelling van goed en kwaad, licht en donker, wordt het goede en het verlichte belangrijker, en wordt aan het tooneel dezer wereld eene bestendige nieuwheid en aangename prikkel bijgezet. Alles zoude immers in deze wereld spoedig eentoonig en belangeloos worden, indien niet het kwade het goede, de zonneschijn de duisternis, en de orkanen de stilte afwisselden. Daar
| |
| |
wij dan nu weten, dat ook het licht uit de duisternis zijnen oorsprong ontleent, en ook dat licht door behoorlijke matiging of afwisseling moet beperkt worden, zoo was mijn doel, om ul. opmerkzaam te maken, dat eene overdrevene zucht tot zoogenaamde verlichting even schadelijk zijn kan, als een blind aanhangen van de duisternis.
Laten wij dan, van die gevoelens doordrongen, en niet te zeer verbijsterd door eigene waarde, of met onze eigene begrippen en volmaaktheden alleen ingenomen, de gevoelens van anderen niet te spoedig kleinachten en onvoorwaardelijk afkeuren, maar liever met bedaardheid en onpartijdigheid dezelve beoordeelen, of ten minste in geene berispelijke uitersten vervallen. Laten wij, van den eenen kant, met de overdrijvers der duisternis, niet die door hen geprezene tijden terugwenschen, toen algemeene domheid en bijgeloof ten troon gezeten waren, en alles aan hun onverbiddelijk geweld onderworpen was; toen men nog een' Galilei kerkerde, omdat hij de zon deed stilstaan en de aarde om haar de loopbaan nemen deed; een denkbeeld, welks hersenschimmigheid bij iederen ochtendstond werd bewezen, en bij iederen avond gelogenstraft! In die voor hen gelukkige tijden hadden ons nog geene nieuwe werelddeelen met andere volken in gevaarlijke betrekking gebragt, en werden de kunsten en wetenschappen binnen hare juiste en enge perken gehouden, en slechts door enkelen beoefend en gehandhaafd; terwijl ook de alles verontrustende, hoofd en hart verbijsterende drukkunst nog hare verderfelijke kwalen op het menschdom niet had uitgestort, en overal zedeloosheid, ongeloof en oproer verspreid! Ja! alstoen kwam, door Ridder- en Kruistogten, alwat edel en dapper was, in alle zijne grootheid te voorschijn. Ja! in den dood van iederen Sarraceen baande men zich eenen zekeren weg tot eindeloos geluk. Alstoen maakten nog geene verkeerde vorderingen in Genees- en Heelkunde den mensch tot eene prooi van hare gevaarlijke kunst, en werden toen nog onze aderen niet opgevuld met eene
| |
| |
dierlijke smetstof, die ons met verbastering bedreigt. Alstoen vormden geene grondwetten of verdragen lastige banden tusschen volk en Vorst, en verhinderden de willekeur des alleenheerschers, die slechts alleen moest geeerbiedigd worden. Ja! alstoen bestonden er nog geene maatschappijen of genootschappen tot zoogenaamde beschaving of veredeling van het volk, waardoor deze met denkbeelden van gewaande regten werden vervuld en alle maatschappelijke orde verbroken.
Laten wij nogtans, aan den anderen kant, ook niet, met geene minder onbesuisde geestdrift, het licht aanhangen, als het eenigst punt van menschelijk geluk en volmaking, en ook niet blindelings onze dagen roemen als de met het meeste licht omschenene, daar te vele wolken en bezwaren onzen hedendaagschen gezigteinder nog bedekken, en op verre na niet al deszelfs duisternis verdwenen is. Volgens deze helden des lichts, zoude men thans geenen stap voorwaarts kunnen doen, of de uitvloeiselen van deszelfs weldoend vermogen zouden zich overal voordoen. Onze huizen, tempels, paleizen, velden, bosschen, zeeën en rivieren verkondigen dit luide, en bewijzen dit zonder eenige tegenspraak. Zoo zijn onze woningen wel niet van die voorouderlijke vastheid; maar aanschouwt derzelver pracht en zwier, en noemt alle de gemakken op, die de weelde en het vernuft van onzen tijd u daarin aanbieden. Het licht wordt niet meer door kleine, vroeger met prachtig schilderwerk prijkende glasvensters teruggehouden, maar dringt nu door ellenlange glasschijven onbelemmerd daarin door; ofschoon daardoor nieuwe middelen noodzakelijk worden, om deszelfs al te vermogenden invloed te matigen en tot aloude duisternis terug te voeren. Onze openbare gebouwen en kerken hebben niet meer dien ouden, wandrogtelijken Gothischen reuzenstijl; maar vooral ook in deze laatsten vindt men meerderen smaak en bevalligheid, ofschoon welligt met verlies van dat plegtstatige en eerbiedwekkende, hetgeen wij in soortgelijke bouwstukken van vroegere tijden aantroffen. Onze velden zijn overal
| |
| |
met nieuwe krachten en vruchten voorzien, daar de nuttige Landhuishoudkunde ons de dorste zandheuvels in lagchende velden en de schraalste heiden in vruchtbare koornakkers herschept. Ofschoon onze bosschen zijn verminderd, zoo verbranden wij desniettemin onzen eigenen moedergrond, om voedsel te geven aan onze vlammende haarden; wat zeg ik? aan onze koesterende ovens, die, ofschoon de lucht besmettende, ons verkleumd ligchaam kunstig verwarmen, en zelfs het bloed tot kookhitte kunnen doen opstijgen. Doorwandelt verder de zeeën en rivieren, en de logge, weifelende winden dienen niet meer, om ons over hare wijde plassen heen te voeren. Water en vuur drijven onze kielen in koelen bloede zelfs opwaarts tegen den fellen stroom, en doen deze met eenen vasten gang de wijde wateren onzer oceanen doorklieven. Weldra zullen daardoor alle onze wenschen bevredigd en alle onze verwachtingen voldaan worden; zoodat alleen door dit dampvermogen alle andere krachten zullen nutteloos worden, dit alleen onze lasten zal torschen, onze huizen bouwen, onze vestingen versterken, en onze vijanden vernielen. - Beschouwen wij verder onze overige maatschappelijke verrigtingen, ons onderwijs, onze wetenschappen en kunsten; zijn zij niet alle tot den hoogsten trap van volmaaktheid gestegen? Leert ons niet de beroemde Jacotot, in zijne navolgers, de vruchten van 's menschen geest, alle talen en geleerdheid, als met eene snelkracht tot het verstand des eenvoudigsten en onvatbaarsten in weinige oogenblikken overbrengen; zoodat alle vroegere hulpmiddelen van woorden-, taal- en handboeken onnoodig worden, en men, zonder deze trage omwegen, eensklaps zijn doel bereikt?
Doch laat dit een en ander vooralsnu genoeg zijn, en ons nu deze schertsende voordragt met de herinnering besluiten, dat wij ons niet te veel laten wegslepen door al te groote verwachtingen van het licht of al te angstige zorgen voor de duisternis; - laat ons bedenken, dat alles, zelfs het beste, zijne perken en grenzen heeft; dat ook zelfs te groote beschaving voor den mensch zoo
| |
| |
wel drukkend en nadeelig zijn kan, door hem genietingen en behoeften te leeren kennen, die hij niet bevredigen kan, als hem onkunde en onwetendheid vernederen en voor alle hoogere genieting onvatbaar kunnen maken; en dat eene wijze gematigdheid en een voorzigtig overleg ons dat juiste midden doen houden, hetwelk even noodzakelijk is voor ons geluk, als onmisbaar voor onzen roem. |
|