Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 647]
| |
De wijsgeerte van het carrousel.Waarom, vroeg ik menigmaal,
Toeft dit spel hier een onthaal,
Waar zich zulken op vergasten,
Die niet meer naar speelgoed tasten;
Waarom is het Carrousel
Kinder- min dan mannen - spel?
'k Vroeg dit, en begreep het niet;
'k Zag het aan met zielsverdriet,
Hoe zich jeugd en meerbejaarden,
Mannen zelfs met bakkebaarden,
Draaijen lieten om een spil,
En - ik schreef een klein paskwil.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 648]
| |
Eindlijk ging een licht mij op;
Mijn beschaming steeg ten top:
Filozofen zijn het allen,
Die ik, dwaze, hield voor mallen!
Riep ik met vervoering uit,
En - ik greep naar mijne luit.
'k Zing den lof van 't Carrousel;
'k Zing den lof van 't geestig spel:
't Is een beeld van 't menschlijk leven;
Allen, die daar draaijend zweven,
(Ik-alleen drong daar niet in)
Zijn vervuld van hooger zin.
Filozofen (ik herhaal 't)
Zijt gij allen, die daar dwaalt,
Even als een trits planeten,
Wie haar loop is toegemeten,
Draaijende om dezelfde spil,
Naar des Meesters vrijen wil.
'k Zie nu 't spel bewondrend aan,
Beeld van 't menschelijk bestaan,
Met een' schat van wijze leering,
(Strekke ze ook tot zelfvernêring)
In een' vorm, zoo fraai, bevracht,
Als geen Socrates bedacht.
Alles draait zich in een' kring,
Wat er ooit bestaan ontving;
Ik, en gij, en hij, wij allen
Wentelen als kegelballen:
En geen wonder; want onze aard'
Draait, met alwat haar bezwaart.
Is het vreemd dan, dat de mensch,
Zonder dat hij 't wille of wensch',
Steeds tot draaijen is genegen?
Daarom zij het niet verzwegen,
Vall' de erkentnis nog zoo zuur,
Draaijers zijn wij van natuur!
| |
[pagina 649]
| |
Dikwijls lach ik in mijzelv',
Als ik slechts wat dieper delf,
Om den politieken draaijer,
Om den kerkelijken zwaaijer,
Die, terwijl hij 't radje draait,
Zelf, onwetend, medezwaait.
Maar, niet deze les alleen
Schenkt het Carrousel ons, neen!
Elk dier filozoofsche helden
Wil ons nutte leering melden;
Daar hij ons figuurlijk preekt,
Wat er in den mensch al steekt.
Staan wij eens een oogwenk stil,
Wat elk beest ons leeren wil:
Want, gelijken groote geesten
('t Zegswoord spreekt) soms groote beesten,
Hier schijnt, omgekeerd, elk beest
Mij een filozoofsche geest.
Zie, daar draait de lompe Beer!
'k Dank dien wijsgeer voor de leer,
Hoe wij soms, in groote hanzen,
D'ongelikten beer zien dansen,
En in 't zachte hermelijn
Wel een ruige beer kan zijn.
Ei, ziedaar den magren Struis,
Meê een vogel, maar kwansuis!
Die den langbeen heet te mennen,
Wil beeldsprakig ons doen kennen,
Hoe zich elk belagchlijk maakt,
Die naar valsche glorie haakt.
Die daar op den Kemel zit,
Vruchtloos vlammende op het wit,
Wil ons door zijn voorbeeld leeren,
Dat geen vonkelend begeeren,
Maar geduld en taaije moed
Meest het doel bereiken doet.
| |
[pagina 650]
| |
Zie ik een prozaïsch mensch
(Mij gelijk in zucht en wensch)
Op den Adelaar gezeten,
'k Roep dan, bij dit stout vermeten
Van den filozoofschen guit,
‘Asinus ad lyram!’ uit.
Doch, wie prijkt daar op dat beest?
Is het óók een schoone geest,
Stekende in een' blaauwen duffel,
Omgezwaaid door eenen Buffel?
Wat die snaak ons leeren zal?...
Buffels vindt men overal!
Die 't gehorend Hert verkoos,
Biedt een leering, die ik bloos,
In een koor van edle Vrouwen,
Zelfs met vingerwijs te ontvouwen:
Hij, voorwaar, hij is geen man,
Die hier spot verdragen kan!
Maar, wat daar zoo zwiert en schelt?...
't Is een Slede, rijk gebeld.
't Paar, daar op- en in- gezeten,
Doet, met vrucht, den lichtmis weten,
Dat, wie dol door 't leven rent,
Elk de zotskap waardig kent.
Zie den Tijger, fraai gestreept;
't Schijnt een schaapshoofd, die hem zweept;
Maar nog beter domme streken,
Dan een' tijgeraard te kweeken.
't Is het beeld van den Jezuit:
Nederland! vertrouw hem niet.
Die daar dwarrelt op den Leeuw,
Tenger als een jonge spreeuw,
Brengt ons troostvol in gedachten,
Dat, bewust van eigen krachten,
Hollands Leeuw, hoe ook gezwaaid,
Niet met Zuider-winden draait.
| |
[pagina 651]
| |
Wijsgeer op het Hobbelpaard!
Leer ons, door uw zwijmelvaart,
Hoe men vrijheid, wars van teugel,
Moet bedwingen door den beugel:
Wel ons, wien het lot, in nood,
Zulk een' fermen Ruiter bood!
'k Wenschte er nog een' Ezel bij,
Beeld van Belgsche bastaardij,
Die, door goed met kwaad te loonen,
Vorst en Prinsen durfden honen.
Honen? Neen! Des ezels schop
Wekt geen' toorn bij wijzen op.
Nog een' minnelijken wenk
(Neemt haar, als een gul geschenk,
Lieve Maagden! edle Vrouwen!
En vergunt mij, dien te ontvouwen;
Hij verdient uwe aandacht wel)
Bood mij dit wijsgeerig spel.
Ziet gij, schoone Vrouwenschaar!
Dit sneeuwwitte Zwanenpaar?
't Kind, dat wij het zien geleiden,
Beeld der liefde en onschuld beiden,
En de zilverblanke zwaan,
Bieden ons uw beeldtnis aan.
Schoon, als zij, is uwe leest;
Zacht, als dons, zij ook uw geest:
Fier, als zij, voor die u honen,
Trouw, als zij, in 't minbetoonen,
Moedig, als de zwaan, voor 't kroost,
Is zij 't beeld, dat gij u koost.
In het beeld der schoone zwaan
Bieden we onze hulde u aan.
Vloeit des dichters zang zoo teeder,
't Is slechts de edle zwaneveder,
Waar die zang door leeft en vliet;
U, o Vrouwen! klinkt zijn lied.Ga naar voetnoot(*)
j.w. ijntema.
1830.
|
|