Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief aan eenen vriend, rakende de afscheidsrede van den eerw. Coquerel.Ga naar voetnoot(*)Z......., 3 Augustus, 1830.
Uw laatste brief, mijn jeugdige Vriend, is voor mij een nieuw bewijs van de kracht der welsprekendheid op het menschelijk hart. Hoe warm is de toon van dien brief! Hoe volkomen geeft Gij mij den indruk weder, dien het afscheid van den waardigen Leeraar op U gemaakt heeft; hoe verplaatst Gij mij als in het midden der talrijke schaar, die met verrukking aan de lippen van den rijkbegaafden spreker hing; ja hoe maakt Gij mij | |
[pagina 613]
| |
door uwe uitboezemingen vol gloed en leven het hart zoo warm, dat de lang onderdrukte klagt over het afgelegene van mijne woonplaats op nieuw in mij ontwaakt! Ik kan mij dan ook verbeelden, dat Gij, nog vol van al het schoone, wat Gij in de Walsche kerk gehoord en gezien hadt, dien eigen avond bij onze vrienden M....... gekomen zijt, en dat uw mond niet heeft stilgestaan van het spreken over het afscheid van den Heer coquerel, misschien wel tot verveling van Neef en Nicht, die geen Fransch verstaan, en zekerlijk niet zonder tegenspraak van hunne kinderen. Dat geheele huisgezin is toch nog een weinig ouderwetsch, en kan zich nog niet goed vereenigen met den stelregel, die hoe langer zoo algemeener begint te worden, dat men aan zichzelven verpligt is, om dáár te kerk te gaan, waar men het meeste genoegen vindt, of, gelijk men zegt, het meest gesticht wordt. Misschien zal ook de gehechtheid dezer lieve menschen aan hunne eigene kerk, en hunne ingenomenheid met sommigen van hunne Predikanten, zoo als doorgaaus, zekeren toon aan uwe gesprekken op dien avond gegeven hebben, en zal het alweêr niet aan vergelijkingen hebben ontbroken tusschen den Heer coquerel en dezen of genen beroemden Kanselredenaar in ons Vaderland. Gij weet, hoe ik hierover denk, mijn Vriend, en dat ik met zulk eene vergelijkende beoordeeling van Predikanten weinig op heb. Zoo min de natuur ons een' vasten typus voor een blad of eene bloem oplevert, zoo min zal een verstandig Homileet ons een' onfeilbaren en overal geldenden maatstaf voor eene leerrede willen geven. Wanneer datgene, wat het eigenlijk wezen van eene preek, in onderscheiding van eene redevoering, verhandeling, vertoog, enz. enz. uitmaakt, maar niet ontbreekt, kan en mag er, mijns inziens, de grootste verscheidenheid in vorm en uitvoering heerschen, en de man moet nog geboren worden, die het volmaakte beeld van den Christelijken Prediker in zich verwezenlijkt. Waartoe dus al dat vergelijken, wanneer het niet moet dienen ter opheldering en toepassing van de regelen der predikkunde; en waarom ver- | |
[pagina 614]
| |
heugt de gewone toehoorder, wien het immers alleen om stichting in de kerk te doen is, zich niet liever dankbaar in de rijke verscheidenheid van gaven, die, als voortreffelijk in hare soort, naast elkander kunnen bestaan, zonder dat de eene de andere van hare waarde berooft. Maar al dat vergelijken van Predikanten vloeit voort of uit zekere partijdige vooringenomenheid met mannen, waaraan men om bijzondere redenen gebecht is, of, wat erger is, uit zekere zucht, welke zich onder ons, vooral bij jongelieden, begint te verspreiden, om iedere preek, die men hoort, te recenseren en te beoordeelen, gelijk men elke redevoering en verhandeling en elk dichtstuk beoordeelt, en, zonder de noodige kennis van zaken, daarover beslissende uitspraak te doen. Het is indedaad opmerkelijk, hoe zeer ons Vaderland zich ook te dezen aanzien van andere landen onderscheidt. In Duitschland en Engeland heeft de belangstelling van het opkomend geslacht in het kerkgaan veelal eene vrome en dweepende rigting; bij ons daarentegen worden preeken en Predikanten meer van eene aesthetische zijde beschouwd en gewaardeerd, gelijk ik bij mijne bezoeken te Amsterdam en elders maar al te veel heb kunnen bespeuren. Duidelijkheid van ontwikkeling, levendigheid van schildering, sierlijkheid van stijl, keurigheid en kracht van taal, fikschheid van voordragt, opzeggen van het stuk uit het hoofd, orgaan, stemleiding en gebaren, - dit alles, wat zekerlijk wezenlijke vereischten in elken Redenaar te kennen geeft, komt bij onze hedendaagsche beoordeelaars van preeken en Predikanten inzonderheid, ja bijkans alleen in aanmerking, zoodat men, na het uitgaan der kerk, ook over niets anders hoort spreken, dan over het schoone van het geheel, over het treffende en roerende van deze en gene passage, en over de kracht en sierlijkheid der uitvoering; terwijl de zaken, als waren het bijhangsels, onaangeroerd blijven, aan het geheele beloop der preek niet gedacht wordt, de tekst vergeten schijnt, en de geheele indruk op eenige onbepaalde en verwarde denkbeelden neêrkomt. Beide deze | |
[pagina 615]
| |
kerkgangers loopen in uitersten; doch ik verbeelde mij, dat onze jeugdige Critici nog al eerder zullen teregt komen, dan de anderen, wanneer de ondervinding hun eens de kracht van de Godsdienst leert kennen, en het leven den zin der H.S. voor hen ontsluit. Gij behoort wel niet tot deze nietsbeduidende snappers over preeken, die omtrent Bijbel en Bijbelsche waarheden veelal dood-onkundig zijn, en uwe degelijkheid zoowel, als uw godsdienstige zin, zal U voor zulk eene aanmatigende taal bewaren; maar het is in de jaren van uwe voorbereiding tot het predikambt voor U toch van belang, dien geest op te merken en na te gaan, om U tegen het onaangename van zulke oordeelvellingen te wapenen, wanneer zij ook eenmaal U en uwen arbeid zullen treffen. Het bovenstaande behelst zekerlijk eene wonderlijke inleiding van een' brief, waarin ik U, volgens uw verlangen, mijne gedachten over de Afscheidspreek van den Heer coquerel zou mededeelen, die Gij mij vóór weinige dagen toegezonden hebt; doch Gij zult het den ouden vriend van uw' Vader niet kwalijk nemen, dat hij, aan U al zoo voortschrijvende, in den toon van een' onderwijzer en vermaner is gevallen, en welligt bespeurt Gij toch wel eenig verband tusschen hetgeen ik tot dusver geschreven heb en den inhoud van uw' laatsten brief. Maar, zal ik met den panegyrischen toon van dien brief over het werk van den beroemden Walschen Predikant geheel instemmen, en verklaren, dat hetzelve bij het lezen denzelfden buitengewonen indruk op mij gemaakt heeft? Neen, dit verwacht Gij niet, die zelf zoo levendig gevoelt, hoe veel de voordragt van een' Predikant op het oordeel van deszelfs toehoorders afdoet. Vraagt Gij echter, of ik de preek van den Heer coquerel niet als eene nieuwe proeve beschouw van 's mans uitstekende bekwaamheden, dan zeg ik volmondig ja, en ik beken gaarne, dat ik den man van talent, en den Schrijver van vele voortreffelijke artikels in de Biographie sacrée, van het stukje over de ontdekkingen van champollion, en van de voorrede voor | |
[pagina 616]
| |
de Esquisses poetiques, op deze weinige bladzijden wedergevonden heb. Het zijn toch geene alledaagsche denkbeelden, die hier voorkomen; de ontwikkeling van dezelve legt eene niet gewone schranderheid en menschenkennis aan den dag; terwijl de geheele omkleeding den man aanduidt, die taal en stijl volkomen in zijne magt heeft. Ook stuit men hier niet op die misslagen tegen de regelen der predikkunde, waarover bij de beoordeeling der beide preekbundels van denzelfden Schrijver met zoo veel regt geklaagd is; de tekst is hier wat hij zijn moet, het leidend beginsel der geheele preek; die tekst wordt niet naar het doel van den Prediker gewrongen, maar dezelve verkrijgt en behoudt zijn' vollen eisch, zoodat de Uitlegkunde tegen de opvatting der woorden van paulus (Hand. XX:27) of de Predikkunde tegen het gebruik van dezelve kwalijk iets zal kunnen inbrengen. Wat toch is de inhoud der preek anders, dan eene ontwikkeling van den zin dier getuigenis, welke de Apostel zichzelven geeft, hoewel dit niet als bepaald thema aan het hoofd der preek staat uitgedrukt; en hoe kon de gang der denkbeelden eenvoudiger zijn, dan dat de Heer coquerel aantoonde, 1o. wat het beteekent, niets achter te houden (of, gelijk het in de Fransche vertaling luidt, ne point s'épargner); 2o. wat de uitdrukking, den raad Gods te verkondigen, zeggen wil, en 3o. wat in het gezegde, den ganschen raad van God te verkondigen, ligt opgesloten. Op de dispositie der preek heb ik dus geene aanmerking; ook niet op derzelver geest, welke mij toeschijnt die van een Bijbelsch Christendom te wezen; en desgelijks stem ik U gaarne toe, dat er brokken van ware welsprekendheid in gevonden worden, die, bij de meesterlijke uitvoering, hunne werking gewisselijk niet zullen hebben gemist: maar het is de ontwikkeling der drie bovengemelde punten, waarover ik U mijne gedachten wel wil mededeelen, niet om dezelve af te keuren, maar om U, ter uwer leering, naar ik hoop, op het eigenaardige daarvan opmerkzaam te maken. Zelden is het mij zoo duidelijk geworden, dat elke | |
[pagina 917]
| |
natie haar bijzonder karakter ook op het gebied der predikkunde medebrengt, als bij het lezen der Afscheidspreek van den Heer coquerel. Bedrieg ik mij niet, dan ontdek ik daarin trek voor trek den Franschman. Een Nederlander, al ware hij een Walsch Predikant, zou, naar mijn oordeel, meer hebben stilgestaan bij het karakter van paulus zelven, en uit diens voorbeeld trekken hebben ontleend, om zijn' volbragten Evangeliedienst te teekenen; een Duitscher zou zich meer in redeneringen hebben verdiept, terwijl beide aan hunne geheele preek een' ernstiger, hartelijker en gemoedelijker toon zouden hebben gegeven. Maar hoe! - hoor ik U zeggen - is de toon van den Heer coquerel dan niet ernstig en plegtig? Waart Gij maar eens tegenwoordig geweest, toen hij, met zijne welluidende stem en veelbeteekenende gebaren en met zijn gelaat zoo vol van uitdrukking, die en die passage uitsprak, en Gij zoudt uwe aanmerking gewisselijk terugnemen. - Ik wil hierop niets afdingen, mijn Vriend, en ik ben zeer verre van den Heer coquerel als Prediker gebrek aan ernst te willen te last leggen; integendeel erken ik, dat hij in alle zijne uitgegevene preeken, en ook in zijne laatste, zeer ernstige waarheden verkondigt: maar dit bedoel ik, dat hij op den preekstoel zijn karakter als Franschman in zoo ver medebrengt, als zijn preeken gekenmerkt staat door datgene, wat de Franschen gewoon zijn esprit te noemen. De Franschman, die in het gezellig verkeer er op uit is, om alles, wat hij zegt, op eene vernuftige en pikante manier te zeggen, verloochent dit karakter ook dan niet, wanneer hij als Leeraar van de Godsdienst optreedt. Dit is geene affectatie, geen jagtmaken op treffende gezegden; maar het is eene zucht, die hem natuurlijk eigen is, en die hem ook dáár niet verlaat, waar de hoogste ernst zijn binnenste vervult en uit zijne woorden spreekt. Dezen esprit meen ik overal te ontdekken, zoowel in de redekunstige figuren, waarvan de Heer coquerel zich bedient, als in den style coupé, welken hij hier en daar bezigt, in de veelvuldige | |
[pagina 618]
| |
tegenstellingen, vergelijkingen en wendingen, in de sterk gekleurde schilderingen en vernuftige epitheta, ja de geheele toon van deze preek draagt, althans naar mijn gevoel, de overtuigendste bewijzen daarvan. Lees maar eens de inleiding, en moet Gij niet zeggen, dat de wending, waarop de eigenlijke kracht van dezelve berust, aardig en vernuftig is? Of is de geheele passage, waarin de Heer coquerel over dezulken spreekt, die zich over zijn henengaan op eene min gunstige wijze hebben uitgelaten, niet vol van zekere deels stekende, deels roerende geestigheid? Hoor eens, als hij pag. 12 zegt: ‘En dehors de cette confiance restent, il est vrai, quelques oisifs, à qui l'habitude du travail n'a point appris ce que vaut dans la journée d'un père de famille un peu plus de liberté, un peu plus de loisir, et quelques esprits, accoutumés à tout reduire en chiffres, qui s'étonnent que l'or ne pese pas dans toutes les mains autant que dans les leurs. Je ne consens pas plus à les prendre pour juges, que vous, à les choisir pour interprètes, et ils expriment aussi peu vos jugemens, que mes motifs. Mais en vous .... mon fidèle et bienveillant auditoire! en vous, dont les regards ont si fouvent répondu aux miens, en vous, dont je connais si bien et la manière d'écouter, et les larmes, et même le sourire, en vous j'ai confiance entière. Nul de vous, depuis douze années, n'a reproché à mes lèvres de n'être pas sincères .... vous ne commencerez pas aujourd'hui.’ Lees de geheele redenering op pag. 15 en 16, lees de zinsnede op pag. 20: ‘Enfin, de tous ces petits esprits, de ce troupeau servile d'imitateurs en incredulité, qui n'ont pas même le merite d'avoir inventé une impiété ni une objection nouvelle.’ Vergeet ook niet de toespelingen op bijzonderheden uit het O.V., die door een' gezuiverden fmaak in de predikkunde reeds lang zijn afgekeurd; en Gij zult, naar ik mij verbeeld, levendig gevoelen, wat ik zeggen wil. Zoo lezen wij pag. 11: ‘En un jour de séparation et d'adieu - il n'est ni permi ni possible de se perdre dans les rangs de son | |
[pagina 619]
| |
peuple, de voiler sa face comme Moise au retour du Sinai.’ Op pag. 21. ‘La forme et les mots, le flux de paroles qui déroule une vérité, le son de la voix qui exhorte, le geste de la main qui bénit, le regard appelant vos regards a se porter vers les cieux, voilà ce qui est à nous, comme la verge de Moise, stérile rameau de bois mort, était à lui.’ Op pag. 25: ‘Nos faibles mains, qui soutiennent l'arche sainte, peuvent bien plier sous le poids, mais nous n'avons pas le droit de la rendre plus légère, et de lui ravir une de ses saintetés.’ Op pag. 27: ‘Vous repoussez avec la même repugnance cette morale, qui dresse sa petite tribune à distance égale du Sinai et du Tabor.’ ‘Une piété, qui - trouve, que Jerusalem est trop loin pour y aller adorer.’ Doch, gelijk ik gezegd heb, het zijn niet alleen deze en gene plaatsen in de preek, maar het is de geheele toon van dezelve, waarop ik mij beroep. Waarlijk, mijn waarde H....., hebt Gij ooit passages, die zoo fijn getourneerd en zoo puntig uitgedrukt zijn, in eene Hollandsche preek gelezen, of uit den mond van een Hollandsch Predikant gehoord; en moet Gij niet erkennen, dat sommige derzelve met den geest der Fransche taal zoo innig verbonden zijn, dat zij door eene overbrenging in eene andere taal, b.v. in het Nederduitsch, hare kracht zouden verliezen, ja - welligt een' glimlach zouden afpersen? Ik zeg dit geenszins ten nadeele van den bekwamen man, maar alleen om U op het onderscheidend kenmerk van zijne preekmanier opmerkzaam te maken, die zekerlijk even zeer met zijn geheel karakter als Franschman verbonden is, als zij aan de behoefte van Fransche toehoorders beantwoordt. Mij dunkt, dat de Heer coquerel zich bij zijne preeken altijd een Fransch auditorium moet hebben voorgesteld, en dat ook zekere smaak voor zulke fijnheden in stijl en taal er toe vereischt wordt, om in zulk preeken regt behagen te vinden, en er, in den waren zin des woords, door gesticht te worden. Welk een verschil heerscht er in dit opzigt tusschen den preektrant van den Heer co- | |
[pagina 620]
| |
querel en dien van beroemde vaderlandsche Kanselredenaars! Hier gevoelt men aan alles, dat een Nederlander tot Nederlander, het woord voert; terwijl men daar de taal van den Franschman, tot Franschen gerigt, opmerkt. Dit schijnt mij zoo waar te zijn, dat ik het voor een' Nederlander, die zich hier te lande tot Fransch Predikant wil vormen, altijd als eene moeijelijke taak beschouwd heb, zich dien esprit in den aanleg, de uitwerking en de voordragt van eene preek eigen te maken, zoo hij anders een Nederlander wil blijven. Le style est tout l'homme, dit gezegde van buffon vindt, mijns achtens, hier volkomen toepassing; het eene is met het andere op het allernaauwst verbonden, en de Nederlander moge door langdurige oefening het Fransch even zuiver leeren spreken en schrijven, als een geboren en in zijn Vaderland levende Franschman: de color dicendi, dat geheime waas, wat uit het binnenste van onze ziel oprijst en zekeren bepaalden toon en tint aan onzen stijl mededeelt, zal de onderscheidene geaardheid van beide, zekeren trek van het nationaal karakter meer of minder duidelijk doen doorschijnen. De Heer coquerel schijnt dit ook zelf gevoeld te hebben; hij is immers, naar uwe eigene getuigenis, in weerwil van zijn twaalfjarig verblijf in de hoofdstad van ons land, Franschman gebleven, zonder iets van onze natie te hebben aangenomen, en welligt heeft dit hem ook tot het ongelukkig besluit gebragt - om niet eens onze taal te leeren. Men zou dit onbeleefd kunnen noemen, vooral in een' Franschman, die toch doorgaans, althans in de vormen, zeer beleefd is; doch ik wil alleen zeggen, dat het jammer is, omdat de waardige man zichzelven daardoor van de gelegenheid beroofd heeft, om in den volgenden loop zijner studiën zich van den voortreffelijken arbeid onzer Godgeleerden behoorlijk te bedienen, en hij het zijne zou hebben kunnen bijdragen, om onze theologische Letterkunde in zijn Vaderland meer bekend te maken. Doch ik kan mij levendig verbeelden, dat de Heer coquerel in Holland een vreemdeling geble- | |
[pagina 621]
| |
ven is en blijven moest, dat hij zich hier nooit heeft kunnen thuis gevoelen, en dat alle de bewondering van zijne talenten, en alle de hoogachting en liefde, hem om zijn persoonlijk karakter bewezen, een zeker heimwee niet heeft kunnen onderdrukken. Ik verwonder mij dan ook niet, dat hij eene beroeping, die hem weder in het hartje van Frankrijk en te midden van zijne naaste betrekkingen verplaatste, heeft aangenomen, gestreeld door het vooruitzigt, van zijne schoone loopbaan dáár voort te zetten en te eindigen, waar hij dezelve heeft begonnen. Gewisselijk heeft de verdienstelijke man in de Walsche Gemeente van Amsterdam veel goeds gesticht, en hartelijk wensch ik hem geluk, dat hij bij zijn afscheid eene taal mogt voeren, zoo als op pag. 30, 34 en elders voorkomt. Waarlijk, het is benijdenswaardig, in zulke oogenblikken aldus te mogen spreken! Moge al dat goede bevestigd en uitgebreid worden, en moge hij in de belangrijke stad, die hem welhaast haren inwoner zal noemen, tot een' rijken zegen zijn voor de zaak van de Godsdienst en van het Protestantismus, waarvan hij zich overal een warm voorstander betoont te wezen. De keerzijde van het verblijf des Heeren coquerel in ons Vaderland bestaat welligt in eene overdrevene prijsstelling op de voordragt der preeken, die toch ook wel zeer hare grenzen heeft De Voeux poëtiques adressés à Mr. a.l.c. coquerel, Ministre du saint Évangile, tant à l'occasion de son installation comme Pasteur à Amsterdam en 1819, qu'à celle de son Sermon d'adieu et de son départ pour la France en 1830, par p.f.d. chandon, ancien Membre du Consistoire de l'Église Wallonne de Rotterdam, door U bij de preek gevoegd, behelzen daarvan eenige trekken, die mij het beeld van onze hedendaagsche jonge en oude beoordeelaars van preeken en Predikanten voor den geest brengen. Zoo lees ik onder anderen op pag. 6: ‘Combien nous admirions le talent oratoire
Qui t' assure en tout temps un brillant auditoire,
Ton style si fleuri, ton zèle si fervent,
Ton heureuse mémoire et ton maintien décent!’
| |
[pagina 622]
| |
Indedaad, zulke uitboezemingen, hoe welgemeend zij ook zijn mogen, kunnen den Heer coquerel zelven weinig behagen, die op pag. 325 van zijn' tweeden bundel preeken zoo waar als treffend zegt: ‘Le sanctuaire n'est pas un théatre, dressé pour y briller.’ Doch welligt schrijf ik U over dit thema bij eene andere gelegenheid. Ontvang voor het tegenwoordige mijn' hartelijken groet!
D. v.d. R.... |
|