Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Mengelwerk.Opwekking tot godsdienstige vreuode en dankbaarheid op den verjaardag des konings, uitgesproken den 24 van oogstmaand 1830,
| |
[pagina 606]
| |
opperhoofd, of aan opperhoofden, heeft derhalve de menigte zich gewillig onderworpen, om des algemeenen bests wille. Doch menschen, tot die hoogheid onder hunne medemenschen verheven, blijven nogtans feilbare menschen. Misbruik van magt kan ligt plaats hebben, bij goeden wil zelfs en zonder kwaad voornemen. De onkunde der vroegste eeuwen had veelvuldige verkeerdheden en treurige onheilen ten gevolge. Heerschzucht veroorzaakte bloedige omwentelingen en wreede oorlogen. Door verraad en moord baande zich menigeen den weg tot den troon, en wilde dien door slaafsche vrees, niet door de liefde des volks, schragen. Blinde onderwerping aan willekeurig gezag is gewoonlijk niet duurzaam. Overmaat van leed zet een volk weleens aan, om eindelijk de kluisters des gewelds te verbreken; en dan holt hetzelve in de verblinding der driften ligt voort tot een verschrikkelijk uiterste. Hetgene wij van de geschiedenis der vroegere tijden geboekt vinden, is weinig anders, dan optelling van daden des gewelds, van onderdrukking en opstand, van roof en moord. Verregaand misbruik der koninklijke magt behoort van ouds in het Oosten te huis. De alleenheerschers van Babylon en Assyrië, die van Medië, Egypte en Perzië, gelijk ook vele anderen, dreven de willekeur van hunne regering tot zoodanige hoogte, dat het honend werd voor de menschheid, en verontwaardiging meermalen den onderdrukten slaaf op wraak bedacht deed zijn. Het voorbeeld, dat op den troon gegeven wordt, heeft dikwerf vermogenden invloed op vele duizenden. Misbruikt een vorst zijne magt tot onderdrukking, het volk rekent ten laatste niet langer tot flaafsche gehoorzaamheid verpligt te zijn. Bijzonder merkwaardig, ook uit een staatkundig oogpunt beschouwd, is het volk van Israël in ouden tijde. Daar heerscht een geheel andere geest van wetgeving en staatsinrigting en regering. Omringd door naburen, die onder een vernederend juk gebogen gingen, leefden de Israëliten onder het genot van die burgerlijke vrijheid, | |
[pagina 607]
| |
welke tot verheffing en veredeling van den mensch noodig is. Eenhoofdige regering behoorde niet oorspronkelijk tot hun volksbestaan; maar was ook niet volstrekt onbestaanbaar met hetzelve. Israël mogt eenen Koning kiezen, toen het algemeen belang dit, naar menschelijk inzien, scheen te vorderen. Op beginselen van godsdienst was de staat gegrondvest. Volk en vorst bleven onderworpen aan de wetten van jehova, den oppersten Wetgever en Koning der Koningen. In diens naam werd saul ten troon verheven, en david van achter de kudde geroepen, om denzelven op te volgen. De man naar Gods harte deed groote dingen, voor zoo verre hij aan de grondwet van staat getrouw bleef. Onder zijne langdurige regering ontwikkelde het volk verbazende krachten en geraakte tot eene vroeger onbekende welvaart. Salomo volgde zijnen vader op in een welgevestigd gebied; en, mogt er nog iets aan het volksgeluk ontbreken, deze Koningszoon, zoo beroemd wegens ongewone wijsheid, scheen bekwaam en geroepen, om, door aanmoediging van de kunsten des vredes, hetzelve te voltooijen. Een zoo wijsgeerig vorst, als salomo, kon het toppunt van aardsche grootheid niet beklimmen, zonder gemoedelijk nadenken over koninklijke magt en waardigheid. Hij wist uit de geschiedenis van naburige volken, hoe wankel de troon staat, wanneer de genegenheid des volks verslaauwt, of in afkeer en haat verandert. Hij zag, hoe gretig velen het koninklijk purper begeeren. Hij kon opmerken, dat hoogheid onder de menschen ligt afgunst en benijding opwekt. Hem was gebleken, dat de schitterende glans van de kroon althans één' zijner broederen bekoorde, 1 Kon. I:5 env. Te verwonderen is het derhalve geenszins, dat wij in de verzameling der Spreuken van salomo ook eenigen vinden, die op staatkunde en koninklijke heerschappij betrekking hebben. Bij het aanvaarden der regering gevoelde hij de moeijelijkheid van dezen post, en smeekte | |
[pagina 608]
| |
God, dat hem mogt gegeven worden een verstandig harte, om het volk te rigten, verstandiglijk onderscheidende tusschen goed en kwaad. Die bede was goed in de oogen des Heeren en werd verhoord, 1 Kon. III:9-12. Een vorst, doordrongen van zoodanige beginselen van godsdienst, moest wel meermalen over het doel van heerschappij over menschen en over de beste wijze van regeren nadenken. Mogen wij nu de voorgelezene spreuk aanmerken als eene der uitkomsten van zoodanig gepeins, of als slotsom van des wijzen Konings nasporingen omtrent de middelen, waardoor een vorst troon en kroon veilig kan bezitten, zoo moeten wij verstand en hart van den Oosterling bewonderen, die, te midden van zoo vele voorbeelden van heerschzucht en volstrekt willekeurige regering, het voor eenen stelregel hield, dat weldadigheid en trouw eenen Koning beveiligen, en hij door goedwilligheid zijnen troon bevestigt.
Dat dwazen naar aanzien en eere en hoogheid onder de menschen jagen, is gewoon en niet te verwonderen. Dat ook menigeen zich verbeeldt, voor dwaling veilig te zijn en vele verbeteringen te zullen invoeren, zoo het opperbewind in zijne handen ware, is aan de bekrompenheid der onkunde ligt te vergeven. Verstandigen echter weten, dat het zwaar valt, een volk naar eisch der omstandigheden te regeren. Blinken en der menigte bekoren, moge de kroon der heerschappije; niet zoo begeerlijk is dezelve, als velen zich verbeelden. Blijk van groote wijsheid is het geenszins, zoo driftig naar dat gevaarlijk toppunt van aardsche grootheid te jagen. Weldenkenden beschouwen het hoogste bestuur in den staat meer als eenen last, minder als een voorwerp van vurig verlangen en onrustig bejag. Doch wordt iemand tot den troon geroepen, zoo verandert de zaak van gedaante. Die bekwaamheid heeft, behoeft noch behoort, om eigene rust of gemak, de verheffing tot aanzien en hoogheid te verwerpen. Gelukkig is het volk te achten, aan wiens hoofd een vorst staat, | |
[pagina 609]
| |
die niet bekoord wordt door ijdele eere, maar zijne grootheid onder de menschen uit een godsdienstig oogpunt beschouwt, en slechts Koning wil zijn, om zoo veel te meer nut te kunnen stichten. Zoodanige Koning houdt het land staande door het regt, gelijk wij elders in de Spreuken (XXIX:4) lezen. Hij bedoelt en bevordert het geluk van zijn volk. Hierdoor wint hij vertrouwen; hierdoor behoudt hij achting en liefde. Geen drom van lijfwachten behoeft hem te omringen. Hij is veilig, waar hij gaat. Uit genegenheid zoude ieder burger, ware het noodig, hem verdedigen en beschermen. Waar zoodanige betrekking tusschen vorst en volk bestaat, is de troon niet wankel, maar stevig gevestigd op de algemeene belangen der menschheid. Gelukkig het land, waar burgerlijke vrijheid en koninklijke magt op deze wijze vereenigd worden! Dezelve zijn immers niet strijdig uit haren aard, en kunnen zeer wel nevens elkander bestaan. Zoo heerscht er heilzame eenheid te midden van verscheidenheid. Geene willekeur verkort iemands regten. Billijkheid kenmerkt de maatregelen van bestuur. De invloed van Christelijke beginselen op staatkunde begint dan meer en meer kennelijk te worden. Weldadige verlichting des verstands dient alzoo tot veredeling des harten bij vorst en volk. Men staart niet langer met een afgunstig oog op purper en kroon, maar ziet veel meer op de zorgen en moeiten, aan koninklijke waardigheid verbonden. Die bij ondervinding weet, hoe zwaar het valt, ook in kleineren kring alle pligten met gemoedelijke naauwgezetheid te vervullen, die beseft ligt de meerdere moeijelijkheid der taak in hoogere standen, en zal niet te veel van eenig feilbaar mensch verwachten, al is ook dezelve op eenen troon gezeten. Moge soms eenige daad van regering minder doelmatig, niet heilzaam of wenschelijk schijnen, vertrouwen op de goede meening doet dan alles van de beste zijde beschouwen. Ieder ziet dus meer op het werkelijk goede, dat reeds bestaat, dan op denkbeeldige volkomenheid, die, bij de gewone beperking der menschelijke vermogens, niet ligt, of liever nooit, verwezenlijkt zal | |
[pagina 610]
| |
worden. Ofschoon derhalve een verstandig en gematigd streven naar het betere de pligt eens Christens zij te achten, hij leert echter tevens vergenoegd te zijn in hetgene hij is, en uit beginsel van godsdienstigheid werkt hij gewillig mede ter bereiking van het verheven doel, waarnaar vorst en volk moeten streven, om aan de hooge menschelijke bestemming te voldoen. Waar ieder de koninklijke magt en waardigheid uit dit oogpunt beschouwt en zoo gezind is; waar hij, die aan het hoofd des bewinds staat, deze beginselen van staatkunde volgt, daar nadert de burgerlijke regering tot het volmaakte, - daar wordt volksgeluk verhoogd door de eenheid des koninklijken bestuurs, - daar is de Koning als een vader in het midden zijner kinderen. Het zoetste loon voor zorg en moeite vindt hij geenszins in schitterende eerbewijzingen, maar in vertrouwen, achting en liefde der zijnen. Aldus is het volksgeluk verzekerd, zoo veel de onvolkomenheid der menschelijke zaken toelaat; en de vorst vindt in de genegenheid der zijnen de beste lijfwacht. Weldadigheid en trouw beveiligen den Koning, en door goedwilligheid bevestigt hij zijnen troon.
In dit geluk mag Nederland zich verblijden. Een tijdperk, rijk in velerlei gebeurtenissen, hebben wij beleefd. Vorsten en volken hadden gelegenheid, om door smartelijke ondervinding wijsheid te leeren. Maar uit de voortdurende tegenkanting en worsteling velerwegen blijkt, dat geweldige woeling der driften nog geen einde heeft, en uit den tegenspoed niet overal het meest mogelijke nut werd getrokken. Gelukkig ons vaderland, waar een volksgezind Vorst ten troon werd verheven! Hij wilde geen onbepaald gezag, maar eene door wetten beperkte heerschappij. Vergeven en vergeten was zijne leus, toen Hij de regering aanvaardde; en aan dit beginsel blijft Hij getrouw. Met de bekwaamheid vereenigt Hij den wil, om duurzaam volksgeluk te vestigen. Zelf een voorbeeld van stille nederigheid, eenvoudige leefwijze, huiselijke deugd en godsdienstigheid, bevordert en moedigt | |
[pagina 611]
| |
Hij alles aan, wat tot verlichting, beschaving en veredeling kan dienen. Willem, de eerste Koning, tracht met wijs beleid en standvastigen ijver te voltooijen, wat willem, de eerste Prins van dezen naam, ten algemeenen beste zoo roemrijk had aangevangen, toen een gehuurd moordenaar hem in zijne moeijelijke loopbaan stuitte. Een nieuw tijdvak in de geschiedenis van Nederland is begonnen. Het voorbeeld, hier van den troon gegeven, werkt op tijdgenoot en nakomeling. De beginselen van staatkunde, door Koning willem den I gevolgd, zullen op latere geslachten nog heilzamen invloed hebben. Verblijden wij ons derhalve, dat zoodanig Vorst uit vaderlandschen bloede het roer van staat in handen heeft. Met onze blijdschap pare zich dankbaarheid aan God, den Gever van alle goede gaven, onder het bestuur van wiens Voorzienigheid wij, na langdurige slingering door hevige staatsstormen, thans de gewenschte rust en veiligheid mogen genieten.Ga naar voetnoot(*) Ieder, die zoo groot een geluk weet te waarderen, hoopt en wenscht en bidt, dat hetzelve bestendig zijn moge. En alwie wèl denkt, verheugt zich derhalve, dat heden de Koning verjaart, wien weldadigheid en trouw beveiligen, terwijl Hij door goedwilligheid zijnen troon bevestigt. Zelfs de vreemdeling staart met zekeren eerbied op dezen Koning; en geen Nederlander kan zonder streelend genoegen het vernemen, dat willem van oranje ook elders algemeen wordt geacht door allen, die vrijheid en orde beminnen. Ja, waar zoudt gij nog eene plek gronds, als Nederland, vinden? Waar leeft een Vorst, wiens staatkunde beter op godsdienstige beginselen rust, en die zijn geheele leven meer toewijdt aan de behartiging van algemeen welzijn? Waar is de Koning zoo geheel de vader van zijn volk? Laat ons toch behoorlijk dit goede waarderen, dat wij on- | |
[pagina 612]
| |
der een gematigd en wijs bestuur genieten! Maar tot blijdschap over de verjaring des Konings behoef ik u niet eigenlijk op te wekken. Gij allen deelt immers in het algemeen verlangen des volks, en gij wenscht van ganscher harte, dat onze Koning lang moge leven. Gij acht Hem hoog, om zijne godsdienstige en staatkundige beginselen. Bij ondervinding is reeds het belang van zijne regering gebleken; en worden zijne dagen verlengd, gelijk wij allen vuriglijk wenschen, wij mogen, onder den zegen van boven, nog veel meer goeds verwachten, wanneer slechts ieder in zijnen kring en naar de mate van zijne krachten in den geest des deugdzamen en wijzen Konings wil medewerken ter bereiking van algemeen nuttige doeleinden. Dit nu is een heilige pligt voor ons allen. Zoo moeten wij achting en liefde voor den Koning betoonen. Door deze gezindheid worde onze blijdschap over des Konings verjaren veredeld; en zoo rijze ook uit de innige overtuiging van een welwillend gemoed onze hartelijke bede om verlenging van zijn werkzaam en ons allen dierbaar leven, opdat weldadigheid en trouw Hem blijven beveiligen, en Hij steeds door goedwilligheid zijnen troon bevestige! |
|