Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 602]
| |
Aan Petronella Moens.Ga naar voetnoot(*)'t Gedreun van Navarino's donder
Weêrklonk langs Bato's roemrijk strand;
Dit hoorde 't kroost van Nederland,
En mengde er 't schatrend Iö onder;
De vuurkolom der Turksche vloot,
De vlam, die opsteeg naar de wolken,
Werd, voor te wreed verdrukte volken,
Gelijk aan 't lieflijk ochtendrood.
Zij zwicht, de magt der Nijlbarbaren;
Hij taant, de glans der halve maan,
Voor 't licht van Frankrijks lelievaan
En Ruslands blinkende adelaren:
Zelfs Albion ontrolt zijn vlag,
In lillend zeeschuim rein gewasschen;
En 't nakroost der Leonidassen
Begroet den schoonsten gloriedag.
| |
[pagina 603]
| |
Die zege doet haar glansen stralen
Op 't vrije kroost van Nederland;
En 't voelt met helden zich verwant,
Die d'ouden roem weêr grootsch doen pralen.
Juich, Neêrland! stem den zegetoon,
Die de eer der strijders zal vermelden;
Het pronkjuweel van Ruslands helden,
De dappre Heiden, is uw zoon.
Gij, edle Moens! van 't vuur doordrongen,
Dat slechts in vrije harten woont,
Gij hebt den held met palm gekroond
En Neêrlands roem in hem bezongen.
U spoorde de eer van 't vaderland,
De glorie van zijn dappre zonen,
En de echo van uw jubeltoonen
Weêrgalmde aan Navarino's strand.
Die juichtoon klonk den held in de ooren,
En zoet werd hem de zegepraal:
Hij mag, in vaderlandsche taal,
't Verheffen van zijn daden hooren;
Hij voelt, wat hem die juichtoon is;
Zijn roem wordt schooner in zijne oogen;
Zijn boezem wordt geschokt, bewogen,
En 't hart gloeit van erkentenis.
Ja, Moens! u voegt het, roem te dragen
Op 't eerblijk, dat de held u bood:
't Is 't offer van een' landgenoot,
Die de eer herroept van vroeger dagen.
Zoo vaak het kunstrijk uurwerk slaat,
Doorstroom' het rein gevoel uwe adren,
Dat nog de aloude deugd der vadren
In 't Hollandsch hart geschreven staat.
Wanneer het kunstig spel uwe ooren,
Door harmonie van klanken, streelt,
Aanschouwt uw zielsoog Heiden's beeld;
Ja, zelfs waant gij zijn stem te hooren.
Gij ziet den bliksem van 't metaal,
Gevoerd door Ruslands oorlogskielen;
Gij ziet Egyptes vloot vernielen,
En juicht in zulk een zegepraal.
| |
[pagina 604]
| |
De zwakke vrouw moge angstig beven,
Als de oorlogsdonder schriklijk woedt;
Maar toch kan zij der helden moed,
Op d'adem van haar' zang, doen leven.
Haar teedre hand voert speer noch zwaard;
Zij weeft slechts kransen van laurieren;
Maar kroont den held, bij 't zegevieren,
Met zangen, Ruyter's neven waard'.
Vriendin! als 't speeltuig, zacht bewogen,
Aan u zijn klanken hooren doet,
Dan wekt die toonval, kalm en zoet,
Verbeelding met haar alvermogen:
Gij toeft niet meer aan Bato's strand;
Neen, Moens! gij ziet de kruisvaan blinken,
En hoort gewijde psalmen klinken
In Plato's roemrijk vaderland.
Wel hem, wel haar, wier reine klanken
De tolken zijn van 't vrij gemoed,
En die in 't hart de vonken voedt
Der Godgewijde dichtvuurspranken!
Nooit zal der Barden roem vergaan;
Der helden eer is onverganklijk;
Die beiden zijn van niets afhanklijk,
Maar blijven duurzaam voortbestaan.
Vriendin! de dichtkroon siert uw haren,
Als priesteres van 't echte schoon;
Het reinst gevoel bezielt den toon,
Door u ontlokt aan zilvren snaren.
De roem blijft aan uw' naam verpand.
Ga voort, uw dichtlier grootsch te dwingen,
Voor waarheid, licht en deugd te zingen,
Voor God en de eer van 't vaderland!
w.h. warnsinck, bz.
Aug. 1830.
|
|