Regtschapene trouw.
Koning karel de XII van Zweden reed eens, verzeld van den Hertog van Holstein, zijnen neef, en eenige anderen van zijn gevolg, uit; wanneer het doorluchtig gezelschap op een' hoop planken stiet. De Hertog deed den jongen, vurigen, doldriftigen karel den voorslag, om te beproeven, of de paarden daarover zouden kunnen springen. Karel was daartoe niet alleen onmiddellijk bereid, maar wilde de eerste zijn, die het halsbrekend waagstuk bestond. Dan, zoo als hij zijn ros de sporen wilde geven, greep de Admiraal, Graaf hans van wachtmeester, het paard in de teugels, en hield den jeugdigen Koning terug, zeggende: ‘Neen! mijn Meester zal het niet doen.’ De Hertog riep vertoornd: ‘Wat? Gij onderstaat, uwen Koning te beletten, zijnen wil te volgen?’ Wachtmeester hernam bedaard: ‘Uwe Doorluchtigheid moge zelf den sprong wagen, wanneer het u behaagt; maar mijn Koning zal zich naar uwen voorslag niet voegen.’ - ‘Bedenkt gij wèl, tot wien gij spreekt?’ zeide de Hertog in woede. - ‘o Ja! ik weet zeer wel, dat ik met den Hertog van Holstein te doen heb. Maar uwe Doorluchtigheid gelieve zich ook te herinneren, dat gij met 's Konings Raadsheer, den Graaf wachtmeester, spreekt. Mijn Koning kan bij zulk een' sprong den hals breken. Misschien meent gij dan Koning van Zweden te worden. Dat zal evenwel niet gebeuren, zoo lang ik hans heet, en dit hier zit!’ terwijl hij op zijn zwaard sloeg. - Karel zwenkte hierop zijn ros, klopte den grijzen Graaf op den schouder, en zeide: ‘Nu, brave oude vriend! word niet boos; ik wil den sprong nu niet doen.’