Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet huwelijk op stel en sprong.Dufresny, een afstammeling van hendrik den IV van de linker zijde, had op ééns het trouwen in het hoofd gekregen. Welk meisje? daaraan had hij nog niet gedacht; maar dat zou zich wel vinden, dacht hem. 't Is nog vroeg in den morgen; de deur gaat open, en de waschster, eene knappe meid, treedt binnen. ‘Hier,’ zegt zij, ‘breng ik de rekening.’ - ‘De rekening! Dat laat zich ligt uitspre- | |
[pagina 600]
| |
ken; maar de betaling! Ik ben sinds veertien dagen zeer ongelukkig in het spel geweest.....’ - ‘o! Het is maar een bagatel; dertig louisd'or.’ - ‘Een bagatel? Dertig louisd'or! Ach, zoo ik slechts één' had! De laatste nacht heeft mijn' laatsten mij ontnomen. Koning faro verslond dien, hongerig als een wolf!’ - ‘Ja, betalen moet ge mij toch, Mijnheer! Binnen acht dagen zal mijne bruiloft zijn, en dan moet ik mijn geld hebben.’ - ‘Wilt gij trouwen, kind? En gij rekent daarbij op mijne schuld?’ - ‘Zoo heb ik dan mijne rekening buiten den waard gemaakt, wilt gij zeggen? Dat ziet er fraai uit!’ - ‘Dat juist niet; ik zal u betalen, zoodra de fortuin mij weêr toelacht. Maar gij rekent toch niet alleen op mij?’ - ‘o, Neen! ik bezit nog omtrent tweemaal zoo veel; maar men heeft bij zulke gelegenheden veel noodig....’ - ‘Tweemaal zoo veel? Ei, zeg mij eens, kindlief, wien trouwt gij dan?’ - ‘Een' knappen koetsier, die belooft, mij even goed op te passen als zijne beestjes.’ - ‘Een' koetsier? Foei, meisje! zoo mooi, en een' koetsier!’ - ‘Nu, wie zou mij dan trouwen? Een Hertog misschien?’ - ‘Ach! menige Hertog ware u niet waard, en brengt het zijn leven lang zoo ver niet, als gij met uwe kleine handjes.... Wat dunkt u van mijn' persoon, meidlief; van den Koninklijken Kamerdienaar en Opziener der Tuinen?’ - ‘Gij! gij zoudt eene waschster trouwen? Gij schertst, Mijnheer!’ - ‘Hm! Mijne grootmoeder was een tuinmeisjeGa naar voetnoot(*). Nu, wat zegt gij? ’ - De eerzucht verhief zich in de borst van het meisje; zij sloeg de oogen neder, en begon te kapituleren met een als en maar, ‘Gij zijt dan Kamerdienaar van zijne Majesteit?’ stamelde zij. - ‘Ja!’ - ‘En Tuinopziener ook?’ - ‘Inderdaad; en bovendien ook nog Poëet.’ - ‘Ach, zwijg maar van den Poëet! Ik heb voor wel twintig Poëten gewasschen, en altijd werks genoeg gehad om aan mijn geld te komen.’ - ‘Maar, hebt ge anders niet in te brengen? Zie, ik sta juist gereed om uit te gaan; geef mij dat handje, en laat ons op staanden voet naar den Pastoor gaan!’ - En het geschiedde alzoo. De afstammeling van hendrik den IV was in staat zijne speelschuld af te doen, en kreeg, op den koop toe, een aardig wijfje. Ondertusschen moest het arme | |
[pagina 601]
| |
wicht, tot straf voor hare ligtzinnigheid, onder de hand, nu nog harder wasschen dan voorheen; want de wildzang had al spoedig haren gespaarden schat verspild; en toen lodewijk de XIV, weinige maanden daarna, hem een geschenk gaf van 1000 louisd'or, zeide de Koning: ‘Ik kan toch mijne bloedverwante jeannette geen gebrek laten lijden, omdat zij den dommen streek begaan heeft, mijns grootvaders illegitimen kleinzoon te trouwen!’ Dan, ook dit geschenk verschafte den spilzieken Dichter slechts eene tijdelijke uitkomst. |
|