| |
Voorbeeld van hongersnood, geleden door een' bijzonder' persoon, tijdens de belegering van Manheim door de Franschen.
Het volgend verhaal verdient voor vergetelheid bewaard te worden, al ware het alleen, om te doen zien, hoe lang een mensch het zonder spijs kan uithouden, en welke de voornaamste verschijnselen zijn, die met dat hongerlijden gepaard gaan. Het bedoelde geval geb eurde bij de belegering van
| |
| |
Manheim door de Franschen. De man, die het ondervonden had, leefde nog vóór weinige jaren te Frankfort. Het verhaal wordt, zoo veel mogelijk, met zijne eigene woorden medegedeeld.
- Het beleg nam eenen aauvang, en het beschieten begon hevig te worden, zoodat de inwoners blijde waren, zich ergens in eenigen schuilhoek te kunnen verbergen. De batterijen bestreken elke straat, en de kelders onder de huizen waren de eenige plaatsen, waar men veilig kon zijn. Hechte muren, boogswijze gemetseld, dekten deze kelders; en het was een zeldzaam geval, dat eene bom, door het dak en de sterke zolders van een huis gevallen zijnde, nog krachts genoeg had, om door die keldergewelven te dringen. Een ongelukkig toeval belette mij, der bezetting in het verdedigen eenige hulp toe te brengen, daar ik mijn been gebroken had door eenen val van het bolwerk, een of twee dagen vóór dat de stad ingesloten werd. Ik woonde in eene tamelijk breede straat, doch meer blootgesteld aan de vijandelijke kogels, die dikwijls dezelve in de geheele lengte doorvlogen, van het eene einde tot het andere. Nu en dan vielen er bommen weinige schreden van mijne deur, en het bleek duidelijk, dat het niet langer veilig was, boven den grond te blijven. Ik liet mij derhalve een paar matrassen in mijnen kelder brengen, en tevens eenigen voorraad van levensmiddelen, weinige kaarsen, voorts andere noodwendigheden, ook boeken, en nam mijn verblijf aldaar.
Er waren twee kelders, beide aan het einde van een' gewelfden gang gelegen. De tweede was bezet door mijne beide dienstmaagden; een jongen, met name ernest, veertien jaren oud zijnde, hield zich in den eenen of den anderen op, en liep af en aan, naar gelange omstandigheden of neiging hem drongen. Omtrent het midden van den gewelfden gang, aan de regterhand, was een steenen trap gemetseld, welke boven naar de keuken leidde. De knaap was levendig van aard èn niet vreesachtig. Dikwijls werd hij ons onderaardsch verblijf moede en liep naar boven, om aan de deur op straat te kijken; soms waagde hij zich zelfs op de wallen, wanneer hij ons eenig nieuws aangaande den toestand van zaken wilde brengen, of berigten, welke huizen tot puin geschoten waren.
Zoo verliepen er twee weken, dat wij in de kelders leef- | |
| |
den. Nu scheen op eenen morgen het vuren met verdubbelde woede hervat te worden, zoo binnen als buiten de verdedigingswerken. De grond rondom en boven mij schudde van het schieten der batterijen; waaruit ik besloot, dat er een beslissende strijd gestreden werd. Mijn hulpelooze toestand, daar ik op mijne matras uitgestrekt lag, of, door kussens ondersteund, overeind zat, werd nu dubbel onaangenaam en zorgelijk. In zoodanige oogenblikken vooral is het ten uiterste treurig, van krachten beroofd te zijn. Mijne gepeinzen waren dus geenszins aangenaam. Ernest kwam, omstreeks tien ure des morgens, voor de laatste maal in de deur van den kelder, en vertelde mij, dat hij naar boven wilde gaan, om te vernemen, wat dit verschrikkelijk vuren, waarvan alles daverde, mogt beduiden. Hij verliet mij en ging boven naar de keuken, die hij, naar mijne gedachten, naauwelijks door geweest kan zijn, toen een gekraak en geraas, luider dan de zwaarste donder, mij eensklaps met stof en dikke duisternis omringde. Ik was in den hoek van den kelder het verste van den ingang, en een groote hoop nederstortend puin stopte eensklaps den doorgang, zelfs eenige voeten binnen mijn verblijf. Ik giste weldra de oorzaak; namelijk, dat er eene bom op het huis gevallen en geborsten was, - dat dezelve den gewelfden gang voor den kelder vernield, en mij alzoo in eenen staat van gevangenschap gebragt had.
Toen ik een weinig van den eersten schrik tot bedaren was gekomen, bleek mij de in- en uitgang ten naauwste gesloten te zijn. Tot overmaat van ellende, waren een tondeldoosje, kaarsen en een kleine voorraad van levensmiddelen, die juist buiten de kelderdeur, in een uitgehoold vak in den muur van den gang, bewaard werden, voor mij verloren. Ik zoude wel derwaarts van mijne matras hebben gepoogd te kruipen, om die dingen te bergen; maar de brokken steen, hoog op elkander gestapeld liggende, benamen mij zelfs de flaauwste schemering van hoop, dat ik zelf iets daaraan zou kunnen doen. Onbewust van het lot mijner huisgenooten, wierp ik mij achterover, in wanhopigen angst, dat ik, in de verwarring, die daar buiten heerschte, zoude vergeten worden! Al de verschrikkelijkheid van mijnen toestand greep mij plotseling aan, en het was, alsof mijn hart in mijn binnenste wegstierf. Tot vergrooting van mijn ongeluk was mijne kaars bijna afgebrand - met welke aandoeningen zag ik derzelver vlam eindelijk in de pijp al kleiner en kleiner worden! De laatste
| |
| |
flikkering was gelijk een pijl des doods, die mij het hart doorboorde. Nu weende ik bitter, te midden der duisternis van mijn onzigtbaar verblijf, dat, voor zoo verre ik kon oordeelen, mijn graf zoude zijn. Een hongerdood stond voor mij, met al de akeligheid van het vreeselijkste lijden. Het doffe en als verwijderde geluid van het schieten daar buiten, zoo geheel anders, dan het in den laatsten tijd geweest was, strekte mij tot bewijs, dat de hoop puin, die tusschen mij en de bovenwereld geplaatst was, zeer aanmerkelijk moest zijn. Ik voelde mijn hart wegkrimpen bij de ontdekking van mijnen toestand. De uren schenen tot eeuwen verlengd te worden; en lang duurde het, eer de prikkel des hongers mij kwelde - zoo geheel hield mijne ziel zich bezig met angstige verwachting van het toekomende: hoop en vrees wisselden af, als eb en vloed. Rondom mij tastende, vond ik twee oude broodkorsten, en een weinig water, dat nog was overgebleven in eene kan ter zijde van mijne slaapplaats. Ik gebruikte beide zoo spaarzaam, als een gierigaard, die van zijnen overvloed het noodige niet durft nemen; bij elken mondvol werd mijne beangstheid voor het toekomende grooter, en honderd malen voelde ik zorgvuldig, maar vergeefs, rondom mij naar eenig ander overgebleven voedsel. Ik had dus niet anders te verwachten, dan den dood. En waarom zoude ik zoo zeer vreezen te sterven? Honderden, misschien duizenden, stierven ten zelfden tijde boven mij, op zeer geringen afstand van mij, in heftige gemoedsbeweging en met zware verwondingen. Mijn leven zou uitgaan als eene afgebrande waskaars - en waarschijnlijk waren de smarten van zoodanigen dood meestal zeer vergroot voorgesteld. Zoo dacht ik bij wijlen, om mijzelven te troosten in mijnen hopeloozen toestand.
Weldra ontwaarde ik nu zeker gevoel van ledigheid in de maag, aan flaauwheid grenzende, even als men gesteld is, wanneer het middagmaal te lang wordt uitgesteld. Het scheen mij toe, dat mijne oogen zwak waren, en ik verbeeldde mij, dat, al had ik licht bij mij gehad, ik toch niets duidelijk zou hebben kunnen zien. Deze aandoening ging vergezeld van eene trilling der oogleden en duizeligheid in het hoofd. Ik beproefde, om eenige verligting in den slaap te vinden, waaraan ik somwijlen zeer sterke behoefte ontwaarde; maar ik gevoelde mij niet verkwikt door eene onrustige sluimering, welke gedurig werd afgebroken door akelige droombeelden,
| |
| |
die mij kwelden en verschrikten. Nu eens, meende ik, was ik gezeten op een prachtig feestmaal, waar alles, wat het gehemelte kon streelen en de zinnen vermaken, voor mij stond. Ik raakte de keurigste spijzen aan - ik nam den lekkersten beet op, dezelve kwam mij aan de lippen, en de aangename geur mij in den neus; maar dan ontwaakte ik, verschrikt door een afgrijselijk spook, dat de spijze, eer ik die geproefd had, van mijne smachtende lippen rukte en wegwierp. Soms bevond ik mij op een zeer bekoorlijk eiland, alwaar de fijnste vruchten, in den mildsten overvloed, van zelve groeiden; maar, als ik naar dezelve tastte, waren ze walgelijk en ongezond - enkel roet en assche; en als ik mijnen dorst wilde lesschen met het zuivere water van heldere stroomen, die als levend kristal door het schoonste landschap vloeiden, was het in bloed veranderd. Alles scheen zich te vereenigen, om mijn lijden te verzwaren en mijne kwellingen te verdubbelen. Ik werd benaauwd door krampachtige spanningen en inwendige pijnen, alsof mijne ingewanden met geweld zamengedrukt en dan weder plotseling van elkander gerukt wierden. Diepe, snerpende, knagende smarten, die alle verbeelding te boven gaan, overvielen mij dikwijls, maar schenen, naar mate ze menigvuldiger kwamen, allengs in hevigheid af te nemen. Ik spande alle mijne geestvermogens in, om te volharden met geduld en onderwerping; en soms gelukte het mij ook, de ligchamelijke smart door de kracht mijner ziel te overwinnen: maar, helaas! dit was telkens van korten duur. Slaperigheid vergezelde gewoonlijk de vermindering van pijn; maar dan werd ik uit die sluimering weder gewekt door akelige gezigten en misleidende droomen. Het scheen, dat geene herinneringen uit mijn vorig leven, geene beelden, dan die mij het meest kwelden, in zoodanige oogenblikken mij voor den geest kwamen: verschrikkelijk levendig en getrouw vertoonden zich dezelve, als booze geesten, die mij plaagden en mijne ziel folterden, met eene smart, gelijk die zijn
moet, waarvan wordt gezegd, dat de worm met sterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt.
Die geheele verslapping, welke een gevolg van het wegzinken der krachten in het algemeen is, kwam, bij mij, eerst na verloop van eenige dagen. Trouwens, ik had geene gelegenheid, om mijne krachten te beproeven; en ik weet niet, welke uitwerking mijn ongeval op mijn gestel mag ge- | |
| |
had hebben, om hetzelve meer of min geschikt tot het wederstaan van den honger te maken. Mijne ziel scheen eerst gestemd te zijn, om het lijden te vergrooten. Mijn geheugen verzwakte weldra. Alle mijne herinneringen waren als niet zamenhangende schakels, of hechtten zich aan dingen, welke niet de minste betrekking op elkander hadden, gelijk dikwijls het geval is in koortsachtige droomen. Bijkans onverdragelijke rusteloosheid van geest vergezelde eerst mijne ligchamelijke smart, eindigende gewoonlijk in diepe neerslagtigheid, doffe kwijning en droomgezigten. Ik bad gedurig tot God; maar het scheen mij weinig of geen troost te geven. In plaatse van stille onderwerping (ik spreek van het eerste tijdperk mijns lijdens) gevoelde ik in mij eene overhelling, om te morren over mijn lot, en Gods regtvaardigheid te bedillen, daar ik tot sterven in zoo akeligen toestand verwezen scheen. Doch schielijk veranderden mijne aandoeningen dan weder in bitter berouw, of liever in wanhopig zelfverwijt wegens mijn murmureren. De verwachting des doods vermeerderde den angst mijner ziel, en deed plotseling, alles vergrootende, de zonden van mijn verloopen leven voor mij verschijnen, die vreeselijk dáár stonden, als zoo vele onoverkomelijke beletselen voor mijne hoop op eeuwig geluk, wanneer mijn ellendig bestaan op aarde geëindigd zou zijn. Ik stel het lijden der ziel, hetwelk ik thans verduurde, ten naastenbij gelijk aan dat des ligchaams, zoo lang mijn geest tot deszelfs gewone werkzaamheden in staat bleef; later zonk mijne ziel in eene soort van verdooving, waaruit geene vrees haar kon wekken. Dan weder smeekte ik God, dat mijn verschrikkelijk lijden mijne zonden mogt
verzoenen - doch (zoo dacht ik) ware God mij gunstig, ik zou voor dit onheil bewaard zijn gebleven. Dus bad of morde ik. De rede hielp mij weinig. Ik was aan het akeligste lijden ter proóije, en werd door eene verwilderde verbeelding geteisterd, zonder eenige rust te vinden.
Mijn jammertooneel duurde nu niet lang meer. Ik wist van geene lengte des tijds, want de wijzer van mijn horloge was niet te zien in de duisternis; ik weet alleen, dat het juist ophield te loopen, toen ik den laatsten droppel van mijn water gebruikt had. Het geheel ontbreken van dit vocht, ofschoon ik het laatste zoo lang mogelijk had gerekt, veroorzaakte eene schielijke verandering in mijne gewaarwordingen; dit herinner ik mij. Ik begon mij flaauwer en slapper te
| |
| |
gevoelen; eene pijnlijke koude greep mijne leden aan. Nu en dan overviel mij eene rilling, en mijne ziel scheen nu weder werkzamer te worden, naarmate het ligchaam afnam. Som wijlen was ik mijzelven bewust van ijlhoofdigheid en van verwarde droomen; maar bij tusschenpoozen bevond ik mij meer kalm en ontwaarde weinig leeds, behalve verregaande zwakheid. Het was, alsof ik mijne ingewanden ineengekrompen en verkleind gevoelde; alle werking van dezelve hield op: het scheen een doode klomp te zijn, die mij niet toebehoorde. De duizeligheid van mijn hoofd nam toe, benevens de krampachtige spanning en geheele verslapping des ligchaams. Van dien tijd af werd ik volslagen blind; zoo althans kwam het mij voor. Bovendien bemerkte ik, dat ik in mijne aanvallen van ijlhoofdigheid pogingen had gedaan, om het vleesch van mijne armen af te knagen; maar de verwonding was niet diep, daar ik geene kracht had, om met mijne slappe kaken in de spieren te bijten. - ‘Wanneer, o God! zal mijn doodsstrijd eindigen?’ zuchtte ik dikwerf; want ik was reeds te zwak, om geregelde klanken uit te brengen. Ik scheen de woorden vergeten te hebben, wanneer ik poging deed, om te bidden; dit kan ik mij nog herinneren: ik kon zelfs in mijne gedachten niet verbinden, wat ik zeggen wilde. Eindelijk kwam er zekere rust, die een' spoedigen dood scheen aan te kondigen; dit bemerkte ik, ofschoon reeds zoo krachteloos zijnde als een lijk. Met zekere onverschilligheid beschouwde ik nu den dood, als verlossing uit ellende. Het was mij, alsof ik, in dien toestand liggende, het geluid van grof geschut hoorde; maar ik weet het niet met zekerheid, evenmin als ik zou kunnen zeggen, hoe lang het duurde, alvorens ik geheel gevoelloos werd.
Mijne naastvolgende herinnering van mijzelven is eene der smartelijkste. Ik was ergens, en kon niet gissen, waar ik was. Vreemde stemmen waren er rondom mij, en ik kon de sprekers niet zien, dewijl mij het gezigt ontbrak. De onbeschrijfelijke zwakheid, die ik in mijn ligchaam gevoelde, gepaard met de levendige werkzaamheid van mijnen geest, terwijl ik weder tot zelfbewustheid kwam, was boven alle verbeelding akelig; zoodat de herinnering mij nu somwijlen nog doet huiveren.
Bij de uitkomst bleek, dat ernest was ontkomen aan de vernieling van eene dertienduims bom, die boven den gang naar den kelder sprong en het gewelf in stukken sloeg. Het
| |
| |
beleg werd voortgezet en de stad ingenomen. Zoodra op de algemeene verwarring eenige rust volgde, verzuimde de getrouwe knaap niet, allen, die hij ontmoette, voor mij te smeeken. Een menschlievend Fransch Officier liet onderzoek doen; en ik werd gevonden, schijnbaar levenloos, op mijne matras uitgestrekt liggende. Aan de zorg van een Fransch heelmeester heb ik het te danken, dat ik weder bijkwam, en thans in staat ben, mijn lijden te verhalen. Mijne herstelling geschiedde langzaam; ik had een vasten van negen volle dagen verduurd. Ik ben zes voet lang en naar evenredigheid zwaar. Toen ik gevonden werd, had een jongen mij wel op zijnen rug kunnen nemen; ik scheen tot eene zeer kleine gestalte ineengekrompen te zijn - enkel vel en been. Geenerlei ongemak is mij van dien treurigen toestand overgebleven, behalve nu en dan, wanneer ik koorts of gebrek aan spijsvertering heb, een vreeselijk levendige droom, welke mij angst aanjaagt, en mij het akelige voorledene duidelijk voor den geest doet zweven. |
|