mageren. Deze vermagering neemt zoo zeer toe, dat de bovengemelde dieren na verloop van vier weken slechts als uit huid en beenderen schijnen te bestaan; inzonderheid is hun lijf aan deze vermagering onderhevig. Vangt men dezelve daarentegen in het najaar, als zij reeds in eenen winterslaap verkeeren, dan kan men dezelve 5 à 6 weken lang houden, zonder zulk eene vermagering waar te nemen, en wel des te minder, hoe kouder de gesteldheid der lucht is, waarin zij zich bevinden. Bij de kikvorschen wordt deze vermagering nog meer bevorderd, wanneer men dezelve, op eenen zomerdag, in een vat met gras brengt, en hun dagelijks de huid bevochtigt, om hunne ademhaling te onderhouden; zij worden alsdan, na verloop van weinige dagen, geweldig mager. Ook de spierkracht wordt ten gevolge daarvan aangegrepen; en waren zij te voren in staat, om sprongen van 3-4 voet te doen, zoo hebben zij alsdan naauwelijks het vermogen, 8-10 duim ver te springen.
De oorzaak van deze verandering in de voeding dezer dieren, gedurende de verschillende jaargetijden, is niet alleen in de vermeerderde warmte van den dampkring, die daarop allezins invloed uitoefent, gelegen, maar veel meer aan de wijze en intensiteit van het ademen derzelven toe te schrijven. Het water bevat naar evenredigheid, in vergelijking met den dampkring, zeer weinig vrije zuurstof; en daar nu deze beide diersoorten in het water slechts door de huid ademhalen, zoo verteren zij in hetzelve, bij de ademhaling, niet zoo veel zuurstof, als bij het ademen in de vrije lucht. De zuurstof is wijders het levenverwekkende en ook het levenverterende beginsel; zij brengt het leven wel op eenen hoogeren trap, maar ten koste van de reproductie. Hierdoor nu vermageren deze dieren in de vrije lucht veel sterker, hoewel zij levendiger zijn dan in het water en in den winterslaap, in welken staat zij zwak ademhalen en zich minder bewegen. In het algemeen schijnt het, alsof het ademen (ik versta hieronder geenszins de werktuigelijke verrigting, maar den scheikundigen invloed op het bloed)