Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 557]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over den lof der duisternis.
| |
[pagina 558]
| |
de mensch met verwondering aanstaart, en hetwelk hem met dankbaarheid vervult. Eeuwen hebben dezen aardbol zien rondwentelen, geslachten zien verrijzen en geslachten zien te niete gaan, en alle deze eeuwen kunnen getuigen van de vijandschap en den strijd tusschen het licht en de duisternis. Want veelal zag men, even als door eene elektrische polariteit gedreven, de eene schaar zich wenden naar het gloeijend licht, terwijl de andere in de duisternis haar welbehagen vond. Ieder vocht voor zijnen afgod met gelijke woede en gelijke verbittering; en wie zal de verwoestingen opsommen, die door dezen noodlottigen strijd zijn aangeregt, de steden tellen, door hunnen wrok omgekeerd en de plassen bloeds doorwaden, door hunnen ijver gestroomd? Maar wat zal ik dan nu, opgetreden voor deze aanzienlijke vergadering, en wel voor hen, die de baniere des lichts voeren, het licht alomme verspreiden en als levensgenot en de bron van alle heil beschouwen? Zal ik in hunne tegenwoordigheid den ouden strijd hervatten, en tegen den alles omverstootenden stroom des lichts mij opwerpen? Zal ik met al mijne duisternis het licht verdooven, dat hier zoo lang en zoo heerlijk en met zoo veel luister geschenen heeft? Zal ik, ook een priester van dit heilig verbond, dan afvallig worden, en rooken aan den afgod der duisternis? - Ja, mijne Toehoorders! het is ul. niet onbekend, dat het eentoonig, ofschoon nog zoo liefelijk gezang, weldra niet meer behaagt; dat het immer aankleven van dezelfde gevoelens, die door iedereen worden omhelsd, niet den grooten geest verraadt; en dat den geheelen hoop te volgen, omdat deze den vorigen dien weg zag nemen, te alledaagsch, te gewoon is, en niets prikkelends meer heeft. Men heeft zich immers reeds moede gepredikt over de heerlijkheid en voortreffelijkheid des lichts. Verlichting en beschaving waren de toonen, die overal klonken, en zelfs in de reijen der zalen bij schuimende bekers weêrgalmden; - veredeling en verbetering was overal de leus, die alle an- | |
[pagina 559]
| |
dere verdrong. Laat dan nu ook door ons aan de duisternis een enkele blik gewijd worden; laten ook hare weldadige vermogens voor een oogenblik door ons herdacht worden; laat, door eene onbevooroordeelde beschouwing van hare voordeelen en nuttige strekking, ook zij in onze schatting eenigzins rijzen; en laat ons aantoonen, dat zij door hare gaven het al te zeer geprezene licht moet matigen en in zijnen te stouten gloed beperken. Welaan! om dan aan dat oogmerk eenigzins te beantwoorden, zal ik heden tot ul., zeer geachte Toehoorders en Toehoorderessen! spreken over en tot lof der Duisternis, en derzelver noodzakelijk en bestendig aanwezen in vele menschelijke betrekkingen en werkzaamheden. - Ik wensch dan, dat uwe oogen mogen geopend worden, om ook voor den invloed van hare zachte stralen vatbaar te worden; opdat mijne duistere rede tot uw, door het licht mogelijk reeds al te zeer verblind gemoed eenigen ingang vinde! Mijn doel is verder, om ul., onder eenen vrijen, ongedwongenen vorm, het verkeerde van het overdrevene en alle uitersten der verlichting aan te toonen, alsmede dat deze in vele opzigten nog niet dien trap van volkomenheid bereikt heeft, waarvoor zij vatbaar is; terwijl wij te dien einde eerst met weinige trekken de hoedanigheden van het licht en die der duisternis overwegen zullen, om vervolgens den invloed en het aanwezen der duisternis, zonder inachtneming van eene al te strenge orde, in onze staatkundige, godsdienstige, wetenschappelijke en andere betrekkingen, aan te wijzen en kenbaar te maken. Naauwelijks, echter, heb ik dit voornemen opgevat, of ik voel mij door deszelfs bezwaren beangstigd en door tallooze moeijelijkheden bedreigd. Ziet, hoe een heir van de uitgelezenste lichtbenden op mij aanrukt; hoe deze in geregelde slagorde geschaard, met de geduchtste wapenen uitgerust, en ondersteund is door alles, wat het vernuft en de kunst der latere tijden heeft mogen uitvinden! Alleen de gloed hunner wapenen en schilden jaagt mij eene | |
[pagina 560]
| |
kille huivering aan; duizenden van gapende vuurmonden, gevuld met het door de verlichting uitgevonden buskruid; Congrevesche vuurpijlen, brandraketten en geheele lichtzeeën van Grieksch vuur, die de gloeijende uitbarstingen eener Etna en Vesuvius evenaren, rukken ginds op mijne zwakke voorhoede aan; terwijl elders het stoomgeschut van eenen Perkins alle mijne bolwerken en verschansingen bedreigt, en mij geene hoop op redding overlaat. - Doch, gij zonen des lichts! gij mannen van moed! matigt uwe stoute drift en uwen toomeloozen overmoed, daar ik met mijne wapenen der duisternis, met onderaardsche loopgraven den grond vaneen zal doen splijten, om uw licht en uwe grootheid te verzwelgen; en indien geweld noch kracht uw vermogen kunnen wederstaan, dan zullen list en bedrog toch uwen val berokkenen. Want kan ik met geenen vergiftigenden pestdamp uwe gelederen verwoesten en uwen moed verbrijzelen, dan toch zal een hoop gouds uwe krachten vernielen en uwe pogingen verlammen. Diens glans kan uw veldheer niet wederstaan; de tooverkracht, door den Vorst der Duisternis aan dit metaal geschonken, verdooft het schitterend licht uwer dapperheid, beteugelt uwen moed, verlamt alle uwe voornemens, en geeft u der overwinning prijs.
Wat is dan het licht, en wat is de duisternis? - Wij zien dagelijks de zon over onzen aardbol opgaan, en worden daardoor van lieverlede alle de voorwerpen, die zich daarop bevinden, aan ons oog kenbaar, of deze ver licht. Miriaden lichtstralen schieten uit dit verbazend groote zonneligchaam uit, en dienen ter verlichting en verwarming, niet alleen van onzen aardbol, maar ook van de met ons in nadere of verwijderde kringen om de zon zich bewegende planeten. Door de dagelijksche wenteling van onzen aardbol is de eene zijde van denzelven naar de zon gekeerd, alwaar wij dan den dag erkennen, terwijl op de tegenovergestelde zijde alsdan de nacht plaats heeft. Het licht is verder als eene hoogst fijne stof te | |
[pagina 561]
| |
beschouwen, die in regtlijnige stralen zich met eene verbazende snelheid uit de lichtende voorwerpen ontwikkelt, zoodat het binnen den tijd van ééne seconde eenen weg van meer dan 50,000 uren zoude afleggen. Wordt dit licht nu op zijnen weg niet gehinderd, dan gaan deszelfs stralen in eene regte lijn bestendig voort; maar gaat het van dunnere doorschijnende middelstoffen door digtere heen, dan worden deszelfs stralen gebroken; zoodat wij alleen door de kennis van deze eigenschap des lichts in staat zijn hetzelve te vermeerderen, opeen te hoopen, zamen te dringen, of te verspreiden, al naar dat ons doel is, om daarvan een gepast of nuttig gebruik te maken. Bovendien is het licht, met alle zijne mengelingen van kleuren en eigenschappen, ook een eigenaardig vereischte voor het leven en den groei van dier en plant. Het is die weldadige prikkel, die de teedere plant uit den doodslaap opwekt, deze met bloem en blad tooit en met vorstelijke glansen overdekt, en dien ook de dierlijke bewerktuiging noodig heeft, om haren geregelden en behoorlijken gang te gaan. - Is het licht echter gunstig voor leven en groei, niet minder bevordert het ook den dood en de verrotting; want zoo spoedig is niet de levenskracht uit dier of plant ontvloden, of het bewerkt derzelver ontbinding en verdere vernietiging. Is het zonnelicht niet bestendig ten dienste des menschen, zoo weet deze, door kunstmatige verbranding van vuurvatbare stoffen, hetzelve uit de duisterste voorwerpen te ontwikkelen, en zelfs uit de donkere steenkoolmijnen het heerlijkste licht te doen opgaan en tot zijne oogmerken dienstbaar te maken. Bezit nu ook de duisternis een vermogen, hetgene daarbij eenigermate te vergelijken is? en is zij niet de oorzaak des doods en der ruste; terwijl het licht die van het leven en alle beweging te noemen is? - Het licht heeft, wel is waar, meer aantrekkelijks en de zinnen streelends, en heeft men ons ook van kindsbeen af hetzelve als eene behoefte leeren kennen en doen noodzakelijk zijn. Doch, roemende op het licht, zien wij veelal deszelfs bezwaren voor- | |
[pagina 562]
| |
bij, en miskennen de heilzame vermogens der duisternis. Men spreekt van leven en beweging, en denkt niet aan de gevaren van dat leven en die beweging; aan den stroom van hartstogten, driften, rampen en teleurstellingen, die daardoor worden opgewekt en in beweging gebragt; aan de gevaarlijke slingeringen en uitbarstingen van dat levensvuur, dat alles verteert en verdelgt; aan de ontembare woede, ontsproten door dat zijn en wezen; aan de schokking der elementen, uit dat licht ontsproten. Verteert niet het licht des bliksems onze woningen en bezittingen, en wie vreest niet voor zijnen gloeijenden straal? Het land, op hetwelk het licht met zijne stralen loodlijnig nedervalt, is wel het rijkste en schoonste; een paradijs en lusthof, uitmuntende in keur van edele gewassen, bloemen en vruchten en dieren. Maar is ook niet dat land het ongelukkigste; worden hart en hoofd aldaar door de digte lichtstralen niet als verzengd, ieder genoegen door wesp en slang verbitterd; schiet niet dat weldadig licht tevens met zijne vurige stralen het gif der gele koorts, der pest en tallooze ellenden uit, en bedreigen deze niet alles met haren verdervenden adem? Is dan niet dat licht te schuwen en te vermijden, ofschoon het gehuld is in den prachtigsten tooi, en door zijnen rijkdom het oog als verblindt? Beschouwen wij daarentegen het vermogen der duisternis in onze natuurlijke wereld! Ofschoon geene spoedig verflensende planten aankweekende en minder gunstig ter ontwikkeling der diersoorten, zoo bedekt zij nogtans met haren sluijer veel edeler, vaster en minder vergankelijke schatten. De ingewanden des aardrijks heeft zij opgevuld met hare rijkdommen. Den geheelen schat van aarden, steenen en metalen bevat zij in haren schoot, en zelfs de aan lichtstof zoo rijke diamant is in haren boezem zorgvuldig verborgen. En is niet aan de meeste stervelingen de glans der edele metalen dierbaarder en welgevalliger, dan al het liefelijke groen, waarmede het licht onze velden bedekt, dan de bosschen, die ons schaduw aanbieden, en de dieren, die onzen wil volbrengen? | |
[pagina 563]
| |
Bepalen zich niet bij de meesten alle wenschen tot het bezitten van deze telgen der duisternis, waarvoor natuur en dier en plant, en niet zelden vriend en pligten veil zijn? - Zulke edele stoffen worden nu door de duisternis gekweekt, en worden aan deze ontrukt, en tot onze leidslieden op den weg onzes levens verordend. Zonder hen schijnen wij immers verlaten; is de natuur zonder pracht, de liefde zonder prikkel, de vriendschap zonder trouw. Door hen ziet men zich geëerbiedigd, gehoorzaamd, gevreesd, bemind; door hen klimmen wij op van gebieders tot heerschers en overweldigers. De schatten des lichts zijn broos en voorbijgaande, bestaan slechts eenige maanden of jaren, en verliezen zich weder in het graf der vergetelheid; maar de schatten der duisternis weêrstaan de eeuwen, het geweld des tijds en alle andere krachten. Komt men niet onze broze sterfelijkheid te hulp, door met gouden letteren onze nagedachtenis tot den naneef over te brengen; omdat men weet, dat nog heden op Egyptes grafzuilen de letteren van dit duurzaam metaal in onverwelkten luister pronken? Doch bovendien, heeft ook niet de stille, donkere nacht zijne schoonheden; is deze zelfs niet meer geschikt voor indrukken van ernst, waarheid en verhevenheid? Wanneer dan de schemering der maan het aardrijk flaauw verlicht, de wolken als vlekken in het zwerk voorbijzweven, en ons oog onwillekeurig wordt omhoog getrokken, alles stil en eenzaam in zoete rust zich voordoet, slechts het zacht gelispel der winden of het geritsel der bladeren ons gehoor aandoet; wanneer dan ons in- en uitwendig leven ons meer helder en levendig voor den geest zweeft; wij dan, op en over het graf heen, doordringen tot de eeuwige gewesten onzer bestemming; o! dan voelen wij iets zachts, bekoorlijks, treffends, dat ons hart roert, met stillen weemoed vervult, en hetgeen ons zelfs de helderste zonneschijn niet verschaffen kan. - Doch genoeg hiervan. Gaan wij thans over, om deze stoffen ook in het rijk der menschelijke betrekkingen en | |
[pagina 564]
| |
werkzaamheden na te gaan en aan onze beschouwing voor te stellen.
Wij zullen dan nu in de eerste plaats de Staatkunde in dat opzigt moeten voordragen. - Ik weet, dat men op dit veld allezins voorzigtig zijn, en eerbied hebben moet voor deze bestuurderes van het lot van landen en volken, en van alle aan maatschappelijke kluisters gebondene stervelingen; doch ik hoop ook dezen niet te kort te doen, door te betoogen, dat ook zij dikwijls aan de duisternis hare offers aanbiedt. Door dat licht immers, hetgeen de menschen hebben ontvangen en dagelijks zoeken te vermeerderen, zijn zij veelal zoo uiteenloopend van meeningen en begeerten, dat zij, even als toomelooze paarden, met breidel en teugel voorzien, en door wetten en besluiten bedwongen moeten worden. Bij de meeste dieren, ten zij men de wilde en verscheurende uitzondere, ziet men, dat ieder met zijn aandeel en zijne bestemming tevreden is; doch de met licht en kennis begaafde mensch is immer onrustig, immer dorstende naar meerdere goederen, rijkdom, eer en aanzien. Hij wenscht zijne hut in eene aanzienlijke woning, en deze woning in een paleis hervormd te zien. Het stuk gronds, dat hij bezit, is voor hem veelal te beperkt; tot grootere akkers breidt hij het uit, en ofschoon deze meer dan alle zijne behoeften kunnen voldoen, zoo wenscht hij nogtans dezelve in uitgestrekte velden, in ruime landouwen, in gewesten, ja in koningrijken herschapen te zien. Staat hij op den trap van eer, bestendig let hij, of hij nog niet eene hoogere sport zoude kunnen bereiken; terwijl onder het opstijgen zijne eerzucht veelal eerder wordt verhoogd dan uitgedoofd. - Alle deze neigingen nu moeten door maatschappelijke verordeningen in het kleine en door de staatkunde in het groote worden voorgekomen; en even als door de eersten de bezittingen en regten van de bewoners van één land of vorstendom moeten worden geregeld en bestuurd, zoo | |
[pagina 565]
| |
moeten door de laatste die van geheele landen en volken worden geordend en in evenwigt gehouden. Wil men nu de staatkunde door het licht laten bestralen, hoe spoedig zoude men zich misleid zien; men zoude dan door dezelve het behoud en het welzijn van alle staten beoogen, en niet het behoud van zijnen staat, al is het ten koste van andere staten, als een vast beginsel kunnen aannemen. Men spreekt veelligt van wereldburgerschap, van liefde tot zijne naasten, zelfs van liefde tot zijne vijanden; maar verre, dat dit op de staatkunde algemeen toepasselijk - verre, dat deze in gelukkige uitoefening te brengen is! De Manifesten, besluiten en openbare of bijzondere verbindtenissen worden te regt veelal zoo ingekleed, dat men, onder schijn van edelmoedigheid, het eigenbelang op den voorgrond plaatst, en dat zij voor meer dan ééne verklaring vatbaar zijn, zoodat men, bij onverhoopte verandering van zaken, zich die uitlegging kan ten nutte maken, welke in dat geval de voordeeligste uitkomsten oplevert; terwijl men wijders met alle geslepenheid en volharding datgene zoekt tot stand te brengen, hetwelk het meest tot vergrooting van eigene magt, grondgebied en heerschappij verstrekken kan. - Heeft de geschiedenis van vroegere dagen, en zelfs van de onze, geene overtuigende bewijzen van het verderfelijke eener dus genoemde verlichte staatkunde opgeleverd? Heeft zij niet, onder de leus van vrijheid, de volken aan ketens geklonken, onder het uittrompetten van de hooggeroemde regten van den mensch alle zijne regten verkracht, zijne bezittingen vermeesterd en zijne krachten uitgeput? - Eene geheele spreekbeurt zoude niet voldoende zijn, om den weldadigen invloed der duisternis en der geheimzinnigheid op dit gedeelte van menschelijke vonden te ontwikkelen en op te helderen; daar hier eene gedurige uitputting van schranderheid en fijngesponnen overleg dat evenwigt en die rust schijnt te moeten daarstellen, zonder welke iederen dag nieuwe oorlogen en twisten het menschdom teisteren, en | |
[pagina 566]
| |
tot een' speelbal van zijne teugellooze driften maken zouden.
Gaan wij dan nu van het staatkundige veld tot het gebied der Godsdienst over. - Ofschoon men in den eersten opslag zeggen zoude, dat ook de Godsvereering, die ons met een hooger Wezen verbindt en tot eene hoogere bestemming opvoert, door het heldere licht zoude moeten versterkt en beschenen worden, en men aldus van den triomf des lichts ook den triomf der Godsdienst verwachten zoude; zoo moet men toch bekennen, dat al ons licht in deze verhevene leer en pligtshetrachting niets dan eene heilige duisternis is, en dat al onze hoogmoed op kennis en vordering in dezen dikwijls een teruggang is op den weg, door deze voorgeschreven. Kent men immers de Godheid en zijn wezen; kent men zijn bestaan, zijne magt en grootheid? Kan men de diepten van hare kennis peilen, of de hoogten van hare wetenschap zich voorstellen? Durft men hare wegen, gangen en daden bepalen, aanwijzen of beoordeelen; of zoude hare grenzenlooze grootheid met onze nietigheid te omvatten zijn? Doorloopt het hemelruim, telt daar de zonnen en werelden, en beschouwt derzelver matelooze afstanden; daar eene tijdruimte van alle de eeuwen onzes aardbols niet in staat zijn, om zelfs met de snelheid des bliksems deszelss grenzen te bereiken, of deszelfs eindpalen te naderen! Weten wij, hoe de Algoede en Almagtige de menschen heeft geschapen, hoe Hij ze regeert en bestuurt? Weten wij, waarom de stormen woeden, de orkanen zich verheffen, en de aarde op zijne wenken beeft? Kunnen wij den strijd ontleden tusschen leven en dood, tusschen wording en vernietiging? Want, met welke woorden wij ook deze verschijnselen omkleeden, hoe wij ook het leven en den dood omschrijven, alles is en blijft steeds nacht en met een donker floers omtogen. Het zij wij ons tot de starren verheffen, of aan deze aarde gebonden blijven; zijn en blijven wij niet immer eene prooi van iedere windvlaag, een slaaf van onze driften en begeerten? Één verderfelijke adem doet alle | |
[pagina 567]
| |
onze grootheid instorten, vernietigt al ons vermogen, en verijdelt alle onze uitzigten. - Ik weet het, wij bezitten een Goddelijk geschenk, waarin de Godheid als met eigene hand onze zwakheid liefderijk is te hulp gekomen, en zijn' wil en wezen aan ons heeft geopenbaard. Maar wordt dit geschenk, veelal door eigen licht verblind, niet dikwijls voor ons nutteloos, en stellen wij niet vaak onze eigene wijsheid boven die van de wijsheid van onzen Opperheer? Doch bovendien, is niet deze duisternis, dat geheimzinnige in de Godsdienst, hetgeen bijna alle Godsdiensten van deze en vroegere tijden heeft omhuld en dezelve eigenaardig van alle andere zaken heeft onderscheiden, een nuttig en noodzakelijk vereischte van haar aanwezen? Zoude het voor ons hart voldoende zijn, wanneer de Godheid, aan welke wij de hoogste eer en aanbidding verschuldigd zijn, zoo gering was, dat zij door onze bekrompene kennis konde worden verstaan, en in haren aard en werking doorgrond? Zouden dat verheven ontzag en die hooge eerbied ons vervullen, zoo de magt van dat Wezen zich alleen tot deze aarde bepaalde, welke in de schepping slechts als eene nietige stip merkbaar is? En klimt onze eerbied niet tot de hoogste mate van aanbidding, wanneer wij beseffen, dat de God, voor wien wij nederknielen, den hemel tot een' troon, en de aarde tot zijne voetbank heeft? Al te vermetel zijn wij veelal in de beschouwing van dat heerlijk Wezen, welks grootheid door geenen maatstaf van eenig menschelijk verstand kan gemeten worden; dat, ofschoon het miriaden werelden bestuurt, nogtans geen muschje vergeet, of geenen worm zijne hulp ontzegt; dat, zonder eenigen tijd, of grenzen van afstand, alles met gelijke liefde omvat en alles aan zijnen wil onderwerpt! Vanhier, dat, wanneer wij menschen met ons licht deze edele Godsdienst willen bestralen, wij dezelve dikwijls eerder verdonkeren dan verlichten; en dat het veelal beter is, om stil en ootmoedig op zijne grootheid en liefde te vertrouwen, dan al het groote en met | |
[pagina 568]
| |
ons verstand strijdige uit deze heilige gevoelens te willen wegnemen, zijne daden te bedillen, zijne voorschriften te bestrijden, en zijne liefde en goedheid te betwijfelen. Dat wij echter hier niet, uit vrees voor het licht, tot de uitersten der duisternis moeten vervallen, zal geene herinnering benoodigd hebben; om aldus niet het gewrocht van menschelijke vindingen als ware Godsdienst te huldigen, en, door deze als verbijsterd, slechts op uiterlijke pligten onze hoop en vertrouwen stellen, terwijl ons hart onbekommerd voortholt op het pad der driften en toomelooze hartstogten. Want, verwijdert het te groote licht den mensch van God, terwijl het hem uit zijn waar standpunt brengt, zoo leidt hem weder de stikdonkere nacht tot overdrevene dweepzucht en overspannene voorstellingen; terwijl eene zachte, heilige schemering ons gemoed met eerbied en ootmoed vervult, en voor de betrachting van onze pligten vatbaar maakt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|