Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGiulio.
| |
[pagina 536]
| |
derwerp medegesleept, doorliep hij dan dikwerf de zaal met rassche schreden; de toon zijner stem verschilde, naar de personen, die hij sprekend invoerde; hij scheen zich te vermenigvuldigen om alle rollen te spelen, en niemand behoefde schrik te veinzen; want hij boezemde dien werkelijk in, en zag dien gaarne op het gelaat van allen, die hem omringden, uitgedrukt.’ Ziehier deze geschiedenis, waaraan ik niets zal veranderen.
Eensklaps verscheen te Rome een wondervol wezen, dat zich het vermogen toeschreef, de geheimen der toekomst te kunnen ontsluijeren, en zich zoodanig in donkerheid verborg, dat zelfs de kunne van hetzelve een voorwerp van twist en twijfeling werd. Sommigen beschreven, bij het vertellen der vreemde voorzeggingen, welke zij uit deszelfs mond gehoord hadden, dit zonderlinge wezen als eene vrouw, - anderen wettigden hunnen schrik, door het als een afgrijfelijk monster te doen voorkomen. Dit Orakel had zich, in eene der voorsteden van Rome, in een verlaten paleis gevestigd, 't geen het bijgeloof en deszelfs begoochelingen genoegzaam tegen de nieuwsgierigheid van het volk beschermden. Niemand kon den juisten tijd en wijze opgeven, wanneer en waarop dit zonderling wezen was verschenen. In één woord, een ondoordringbaar geheim omhulde deszelfs geheele bestaan. Men sprak te Rome niet dan van de Sibille; dit was de naam, dien men het algemeen gaf. Ieder brandde van verlangen haar te raadplegen; maar slechts weinigen bezaten moeds genoeg, om over den drempel harer woning te treden. Bij het naderen tot dit verschrikkelijk verblijf werden de meeste nieuwsgierigen door eene rilling aangegrepen, die zij alleen aan een noodlottig voorgevoel konden toeschrijven, en zij namen de vlugt, alsof eene onzigtbare hand hen met kracht had teruggestooten. Camillo echter, een jong Romein, van adellijken bloede, besloot het hol der Sibille te bezoeken, en verzocht giulio, zijn' vertrouwden vriend, hem op dien togt te vergezellen. Deze, beschroomd en weifelend van karakter, weigerde zulks. Geene vrees voor onbekend gevaar deed hem aarzelen; maar giulio beefde bij de gedachte, dat hij den weldadigen sluijer, die hem zijne toekomst verborg, zoude zien opheffen. Hij gaf nogtans eindelijk toe aan de herhaalde bede van camillo. Op den bepaalden dag vertrokken zij | |
[pagina 537]
| |
te zamen. Zij naderen het noodlottig paleis. De deur opent zich als van zelve. De twee vrienden treden, zonder zich op te houden, binnen. Lang dwalen zij in weidsche, eenzame vertrekken, zonder iemand te ontmoeten, rond, en bevinden zich eindelijk in een' gang, door eene zwarte gordijn gesloten, met dit opschrift: Zoo gij het lot, dat u in de toekomst verbeidt, wilt kennen, schuif deze gordijn weg, maar bereid u eerst door het gebed! Giulio voelt eene hevige ontsteltenis, en valt onwillekeurig op zijne knieën. Was hij reeds onder den invloed der verborgene magt? Na eenige oogenblikken toevens schuiven de twee jongelingen de gordijn open, trekken hunne degens, en dringen in het heiligdom. Eene vrouw treedt hun te gemoet. Zij was jong, misschien schoon; maar alle nader onderzoek werd door haren aanblik tegelijk uitgelokt en teruggestooten. Het koude, onbewegelijke des doods, op de vreemdste wijze vereenigd met het vurige van het leven, lag op haar gelaat verspreid. Maar waar zijn woorden te vinden, om die bovennatuurlijke wezens te schetsen of te schilderen, die zonder twijfel een rijk bewonen, waarin de menschelijke taal onbekend is? Giulio huivert en wendt de oogen af; camillo slaat de zijne neêr, en de Sibille vraagt hun de reden hunner komst. Camillo neemt het woord; maar zij hoort hem niet. Giulio alleen boeit hare aandacht. Zij is ontsteld; zij beeft; zij strekt eene hand naar hem uit, als om hem te grijpen, en treedt eensklaps eenige schreden terug. Camillo vraagt haar nogmaals, hem zijn lot te ontsluijeren. Zij stemt er in toe, en giulio treedt bescheiden ter zijde. Na een kort onderhoud met de Sibille, keert camillo tot zijnen vriend terug, die in diepe mijmering verzonken is. ‘Kom, giulio!’ zegt camillo glimlagchende, ‘kom, vat moed; ik heb niets verschrikkelijks vernomen; de Sibille heeft mij gezegd, dat ik uwe zuster giuliana zal huwen;’ (dit huwelijk was inderdaad reeds besloten) ‘zij heeft er alleen bijgevoegd, dat een klein toeval onze vereeniging eenigzins zal vertragen.’ Giulio verschuift op zijne beurt de noodlottige gordijn, en camillo blijft in de galerij. Weldra hoort hij een' vreeselijken gil. Hij herkent de stem zijns vriends in dien kreet, en vliegt hem ter hulpe. Giulio lag voor de Sibille geknield, die haren staf boven zijn hoofd zwaalde, | |
[pagina 538]
| |
terwijl zij deze verschrikkelijke woorden uitsprak: ‘Onbegrensde liefde! heiligschennis! moord!’ Camillo ijst en nadert giulio, die, bleek en onbewegelijk, niet in staat is zich staande te houden. Vergeefs ondervraagt hij hem; zijn vriend antwoordt niet, maar herhaalt, als een waanzinnige, de noodlottige woorden: ‘Heiligschennis! Moord!’ Het gelukte camillo eindelijk, zijnen vriend naar zijne woning terug te brengen, en, zoodra hij daar een voorwendsel kon vinden om hem te verlaten, keerde hij weêr naar het hol der Sibille; hij had besloten haar te spreken en haar tot eene opheldering te dwingen; maar het paleis was verlaten, - gordijn, opschrift, alles was verdwenen, - van de toovenares, die men nimmer wederzag, bleef geen spoor meer over. Eenige weken verliepen; de dag van camillo's huwelijk werd bepaald, en giulio scheen tot zijne vroegere bedaardheid terug te keeren. Camillo vermeed alle ondervraging van zijnen vriend, hopende dat alzoo dit verschrikkelijk tooneel zich meer en meer uit zijn geheugen zoude wisschen. Den dag vóór zijn huwelijk viel de Marquis van cosmo, de vader van giulio, van zijn paard, en, ofschoon hij geene ernstige wonde ontving, deed dit toeval toch de viering der bruiloft uitstellen. Giulio, giuliana en camillo omringden het bed van den Marquis, en betreurden de vertraging hunner wenschen. Camillo, door eene plotselinge herinnering getroffen, zeide met luider stemme: ‘De voorzegging der Sibille is vervuld.’ Ieder merkte op, dat deze uitroep giulio in de hevigste gemoedsbeweging bragt. Van dit oogenblik af sloot hij zich in zijn vertrek op en vermeed alle gezelschap. Hij ontving niemand dan een' eerwaardigen monnik, die hem had opgevoed, en hield met dezen menig lang en geheim onderhoud. Camillo poogde niet meer tot zijnen vriend door te dringen; hij voelde, dat giulio hem vooral wilde ontvlieden. De zoo vurig gewenschte dag brak eindelijk aan; camillo en giuliana werden vereend. Maar giulio verscheen niet, - hij had het ouderlijk huis verlaten, en alle moeite, die men aanwendde, om hem op te sporen, bleef zonder vrucht. Zijn vader was wanhopig. Na verloop van eene maand ontving hij den volgenden brief: ‘Mijn Vader! - Doe geene nuttelooze nasporingen: mijn | |
[pagina 539]
| |
besluit is onwrikbaar; niets kan het doen wankelen. Beschik over uw vermogen; giulio is voor de wereld gestorven. Het heeft veel aan mijn hart gekost, u te verlaten; maar ik moet een verschrikkelijk lot trachten te ontvlieden. - Vaarwel! Vergeet den ongelukkigen giulio.’ De brief was zonder dagteekening, de brenger aan de bedienden onbekend, en dadelijk na de overgaaf verdwenen. De Marquis ondervroeg den monnik, die alleen nog eenige hoop op het wedervinden van den vlugtenden zoon kon geven; maar beden en bedreigingen waren beide vergeefs; de monnik liet zich noch verbidden noch verschrikken. Hem waren, dus antwoordde hij, giulio's ontwerpen niet onbekend. Hij had er zich lang tegen verzet; maar daardoor giulio's besluit zoo vast bevonden, dat hij eindelijk gemeend had in zijne gedachten te moeten deelen. Hij wist het oord, waar hij zich verborg; maar geene magt ter wereld zoude hem geheimen doen openbaren, hem onder het zegel der biecht vertrouwd. Giulio was naar Napels gegaan, en had zich van daar naar Messina ingescheept, waar hij in een Dominicaner klooster, hem door zijnen biechtvader aanbevolen, wilde gaan. Vader ambrosio, opperste van dit klooster, bezat, bij eene ware vroomheid, eenen te verlichten geest, om van de ontstelde verbeelding eens jongelings voordeel te willen trekken, en vergeefs was de bede van giulio, hem toch van het proefjaar te ontslaan; hij was verpligt, zich aan deze proef te onderwerpen: maar zijn besluit bleef onwankelbaar; hij werd door een wonderlijk bijgeloof beheerscht, en meende niet dan in het monniksleven zijn lot te kunnen ontwijken. De herinnering aan de Sibille vervolgde hem, en de woorden, door haar tot hem gesproken, klonken hem onophoudelijk in het oor: ‘Onbegrensde Liefde! Heiligschennis! Moord!’ Het klooster scheen hem de eenige wijkplaats toe, waar hij de liefde en het misdrijf in ontvlugten kon. Ongelukkige! alsof muren, geloften of kloosterregelen den mensch zijn lot konden doen ontgaan!Ga naar voetnoot(*) Het proefjaar liep ten einde; giulio legde de gelofte af, waande zich gelukkig, en voelde ten minste den angst, | |
[pagina 540]
| |
dien hij vroeger leed, niet meer. De gedachte aan het offer, dat hij gebragt had, verontrustte of bedroefde hem geen oogenblik. Maar aan den avond van den plegtigen dag zelf, op het oogenblik dat hij zich naar zijne cel begaf, kwam hem een der monniken van het klooster tegen, die zijne hand nam, ze hartelijk drukte, en tot hem zeide: ‘Broeder, 't is voor altijd!’ De woorden voor altijd troffen giulio. Hoe wondervol is het vermogen van een woord op een' zwakken geest! Deze schenen voor het eerst aan giulio de gansche uitgestrektheid zijner opoffering te doen zien: hij beschouwde zich thans als reeds gestorven, als een wezen, voor hetwelk de tijd niet meer bestaat; hij verviel in eene sombere droefgeestigheid, en scheen met moeite den last van het leven te dragen. Vader ambrosio zag met medelijden den toestand des jongelings. Het was hem genoeg, giulio ongelukkig te zien, om hartelijk deel in zijn lot te nemen, en bezigheid scheen hem het geschiktste middel, om zijne zwaarmoedigheid te verligten. Giulio was zeer welsprekend; ambrosio benoemde hem tot prediker van het klooster. Zijn roem breidde zich weldra uit, en van alle zijden stroomde de menigte toe, om hem te hooren. Hij was jong en schoon, en ongetwijfeld gaf de geheimzinnigheid van zijn lot eene bekoorlijkheid te meer aan zijne woorden. De tijd naderde, waarop men in het klooster een groot feest zoude vieren, hetwelk de Koning van Napels met geheel zijn Hof moest bijwonen. Giulio werd gekozen, om eene lofrede op st. thomas, den patroon van het klooster, uit te spreken, en groote toebereidselen werden te dezer gelegenheid gemaakt. De dag brak aan, - eene ontelbare menigte vervulde de kerk, - giulio drong, om den predikstoel te bereiken, er met moeite doorheen, toen onder zijne pogingen eensklaps de kap hem van het hoofd viel en zijn gelaat geheel ontblootte. Op dit oogenblik hoorde hij eene stem uitroepen: ‘Hemel! wat is hij schoon!’ Verwonderd, ontroerd keerde hij zich onwillekeurig om, en zag eene vrouw, die, schoon blozende, een' doordringenden blik op hem gevestigd hield. Dit oogenblik was genoeg, om het bestaan van twee wezens te doen verkeeren. Giulio sprak zijne leerrede uit, en, zoodra hij zich in vrijheid bevond, sloot hij zich in zijne cel op; maar hij kon zich niet meer aan zijne gewone be | |
[pagina 541]
| |
spiegelingen en overwegingen overgeven. Vervolgd door het beeld dier onbekende vrouw, ter prooije aan hem geheel vreemde aandoeningen, kan hij, ontrust en geschokt, zijne kalmte niet wedervinden, en toch schijnt het hem, dat zijn leven eerst begonnen is op het oogenblik, dat hij die stem hoorde, wier toon zijn hart heeft doordrongen. Hij durft geen blik in de toekomst wagen. Helaas! wat zou het hem baten? Zijn lot is onherroepelijk beslist. Elken morgen viert hij de Mis, en elken morgen ontdekt hij op dezelfde plaats eene gesluijerde vrouw; hij herkent haar, en durft zelfs den wensch niet koesteren haar gelaat te zien, want dan zoude hij haar moeten vermijden; maar hij veroorlooft zich een' nieuwsgierigen blik; hij werpt dien op den sluijer; hij volgt alle bewegingen van haar, die hem draagt; hij voelt, als 't ware, haar hart kloppen, en het zijne beantwoordt het! Te zwak om zich aan het gevaar te ontrukken, durft hij geen zelfonderzoek wagen, beeft hij voor de waarheid terug. Leven is hem het genot van eenige vlugtige oogenblikken; gedurende deze bestaat hij; het overige zijner dagen is het hem, als bestond hij niet. Hij wil haar ontvlugten. ‘Zoo zij morgen in de kerk terugkomt,’ zegt hij tot zichzelven, ‘keer ik er niet weder.’ Met dit besluit gewapend, waant hij zich in zekerheid, en het schijnt hem geruster om hem heen. Den volgenden morgen begeeft hij zich, een weinig vroeger dan gewoonlijk, naar de kerk. Zij was er niet. Toen de menigte heengegaan en hij alleen overgebleven was, nadert hij de zitplaats der onbekende, en, haar gebedenboek ontdekkende, neemt hij het, opent het, en leest op de eerste bladzijde den naam theresa. Nu kan hij haar dan bij haren naam noemen, nu duizend malen dien geliefden naam herhalen. ‘Theresa! theresa!’ zegt hij met eene zachte stem, als vreesde hij gehoord te worden, schoon hij geheel alleen is. Daar zij niet terug is gekomen, wederhoudt niets hem verder, het heiligdom te bezoeken. Dagen, weken gaan voorbij, en theresa is immer afwezig. Theresa, de echtgenoote van eenen grijsaard, dien zij als een vader beminde, was gelukkig door de vervulling harer pligten, en vermoedde geene andere zaligheid dan die, welke zij bezat. Zij zag giulio, en de rust van haar hart was verloren. Theresa's ziel was zoo vurig, dat haar eerste waarachtig gevoel over het lot van haar leven beslis- | |
[pagina 542]
| |
sen moest. Zij beminde giulio. Tot op dit oogenblik was haar echtgenoot de vertrouwde van alle hare gedachten geweest; maar van giulio sprak zij hem nimmer. Dit zwijgen viel haar zwaar, en maakte haar in hare eigene oogen schuldig. Zij gevoelde, dat er een gevaar moest vermeden worden, en zij had den moed, zich van het gaan naar de Mis te onthouden. Om de kalmte in haar ontrust hart te doen wederkeeren, wilde zij tot de biecht hare toevlugt nemen, en besloot tot dat einde weder naar de kerk der Dominicanen te gaan. Zij kiest het uur, waarop zij weet, dat bezigheden giulio terughouden; zij nadert den biechtstoel, en daar, op hare knieën, vermeldt zij alwat zij ondervond, sinds den dag, waarop in het klooster het feest gevierd werd; het genoegen, dat zij gesmaakt had, in giulio alle dagen te zien; de wroegingen, die dat genot opvolgden, en den moed, dien zij bezat, om hem te mijden; - maar zij voegt er bij, dat zij vreest weldra daartoe geen kracht meer te zullen hebben. ‘Wat moet ik doen?’ riep zij uit; ‘heb medelijden, o mijn vader! met eene arme zondaresse!’ Mild vloeiden hare tranen; hare aandoening was onbeschrijfelijk. Naauwelijks hield zij op, of eene dreigende stem sprak tot haar: ‘Wee u, ongelukkige! eene heiligschennis!’ Giulio (want hij was het, wien het toeval deze bekentenis had doen ontvangen) springt met die woorden uit den biechtstoel. Theresa, nog altijd geknield, houdt giulio staande, grijpt zijn kleed, en smeekt hem, zijne vervloeking in te trekken; zij smeekt het hem bij hare zaligheid; zij smeekt het hem bij hare liefde! Giulio weert haar af, maar zeer zacht, maar naauw merkbaar: ‘Theresa! theresa!’ roept hij eindelijk uit, ‘verlaat deze plaats; weldra ben ik niet meer in staat, mijn voornemen uit te voeren.’ Bij deze woorden werpt theresa zich aan zijne borst, en omstrengelt hem met hare liefde. ‘Zeg mij,’ antwoordt zij, ‘o! zeg mij, dat ik bemind worde, vóór ik mij van u scheide.’ Giulio, verschrikt, buiten zichzelven, vreezende overvallen te worden, beantwoordt hare liefkozingen een oogenblik en drukt haar vurig aan zijn hart; maar eensklaps, door de herinnering aan de voorspelling getroffen, zweert hij, haar voor altijd te zullen ontvlugten, en zonder eenige verklaring vordert hij van haar denzelfden eed. Theresa, geheel hartstogt, begrijpt naauwelijks zijne woorden, maar voldoet | |
[pagina 543]
| |
aan zijnen eisch. Wat gaan haar toch zijne woorden aan; het is haar genoeg, dat hij haar bemint; zij is verzekerd, dat zij hem zal wederzien! Giulio, alleen, aan zijne overdenkingen overgelaten, beeft op de gedachte aan zijne onvoorzigtigheid; maar reeds is het te laat, om het gevaar te ontvlugten; hij heeft zijn lot niet kunnen ontgaan. Reeds is hij aan onbegrensde liefde ter prooije; reeds is de heiligschennis gepleegd: want heeft hij niet in dezelfde kerk, waarin hij de gelofte van heiligheid aflegde, zijnen hartstogt beleden? Echter herinnert hij zich, dat hij ook gezworen heeft, theresa voor altoos te zullen ontvlieden. O, wonderlijke gesteldheid van het menschelijk hart, die straf in troost verkeert! Maar, naar welke zijde giulio in dezen moeijelijken strijd den blik wendt, zijn uitzigt is overal ellende. Theresa is minder ontsteld: zij is getrouw. Giulio bemint haar; hij heeft het verklaard; nu tart zij de slagen van het lot. Met hoeveel genoegen herinnert zij zich de vervlogene oogenblikken! Zulk een uur is rijker aan herinneringen, dan een geheel leven zonder liefde. Zij vergeet zelfs, dat zij aan giulio beloofd heeft hem te zullen vermijden; zij keert naar de kerk terug, en ziet er giulio, die ook aan zijnen eed niet meer schijnt te denken. Één hartstogt vervult geheel zijn leven, en wanneer hij theresa aanziet, bestaat er om hem geene wereld meer. Echter onthielden zij zich van alle gesprek. Giulio werd in de afwezigheid van theresa door bittere wroeging gepijnigd; maar een enkele harer blikken ketende hem weder aan hare noodlottige bekoorlijkheden, en hij besloot eindelijk haar te spreken, om haar een jongst vaarwel te zeggen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|