| |
De ranten halsdoek.
(Naar een Handschrift te Windsor, door den Burggraaf walsh.)
Op den 4 Januarij 1736 was alles op het kasteel van Windsor in opschudding: de Koningin sophia, gemalin van george den I, was stervende. Zij had den Koning bij zich geroepen; men had alle getuigen uit het vertrek der zieltogende verwijderd; de echtgenooten waren meer dan een uur lang te zamen alleen gebleven, en de hovelingen hadden opgemerkt, dat george, in spijt van zijne gewone koelheid, na dit treurig onderhoud, geweend had.
De Koningin sophia zag den dood zonder schrik naderen; in weerwil der kroon, was het leven voor haar moeijelijk geweest. Zij had zich verwaarloosd gezien door haren koninklijken gemaal, die Lady horatia d...., sinds verscheidene jaren, door hare koketterij en hare aantrekkelijkheden, gekluisterd hield. Als eene zachtzinnige echtgenoote, had sophia van brunswijk in stilte geleden; maar zij
| |
| |
wilde, vóór haar verscheiden, beproeven, de misdadige banden haars mans te verbreken. Zoodra zij dus george aan haar sterfbed zag staan, reikte zij hem de hand, zeggende met eene flaauwe stem: ‘Ach! ik zou niet zoo jong gestorven zijn, zoo gij mij bemind hadt!’
De Koning, zich op hare hand nederbuigende, kuste dezelve, besproeide ze met tranen, en wilde spreken; maar de Koningin hervatte: ‘George! alles is thans vergeten en vergeven; God, die mij tot zich roept, ziet in mijn hart..... Dat hart bemint u nog. Ik zal u ook geen enkel verwijt doen, maar heb eene bede aan u.’ Onder het uiten dezer woorden rigtte zij zich half overeind, drukte de hand des Konings met al de kracht, welke eene stervende vrouw rest, en vervolgde: ‘In den naam des Verlossers, bezweer ik u, george! zoo al niet uit liefde voor, uit medelijden met mij; bij uwe eeuwige zaligheid bezweer ik u, sta af van het misdadige leven, dat gij leidt! Indien ik nog langer had te leven, zoudt gij kunnen denken, dat mijn belang, mijn geluk mij deze bede in den mond gaf.... Maar morgen zal ik, koud en gevoelloos voor alles, in mijne kist liggen. Om den wille uwer ziel alleen, mijn vriend! smeek ik u: zie Lady horatia niet weder!’
‘Ik beloof het u,’ antwoordde de Vorst: ‘Sophia! spreek niet alzoo; deze gedachten doen u kwaad.’
‘Zij hebben mij veel kwaad gedaan; maar thans zie ik den Hemel voor mij..... Er is in den Hemel geene jaloezij!.... Wanneer ook gij daar komt, george! zult gij alleen God en mij liefhebben. Dáár mint men slechts, wat men behoort te minnen..... Morgen.....’
‘Verban dit denkbeeld: gij zijt niet zoo erg; de Geneesheeren verzekeren, dat er nog hoop is; gansch Engeland bidt voor u.’
‘Niet het leven hier op aarde is het, waarom ik wensch: wat ik verlang, is, dat gij aan dat leven moogt denken, werwaarts ik henenga..... Ik, morgen; gij, binnen een jaar!’
Terwijl zij dus sprak, scheen de stervende Koningin eenige kracht te hebben verzameld; hare starende oogen hield zij op die des Konings gevestigd, en toen zij zweeg, wees haar opgeheven vinger nog naar boven.
Na deze inspanning bewaarde zij een lang stilzwijgen; hare oogen bleven gesloten, en hare lippen bewogen zich, zonder eenig verstaanbaar woord te uiten.
| |
| |
De Koning verwijderde zich nu van hare legerstede, en geheel Windsor was getuige van zijne droefheid.
Gelijk de Koningin had aangekondigd, was zij den volgenden morgen koud en gevoelloos voor alles, en werd als lijk ten toon gesteld, en lag gekroond op een praalbedde.
Het gansche hof verscheen in rouwgewaad, om haar de laatste hulde te bewijzen; en, toen de koets van Lady horatia stilhield aan den grooten trap des kasteels, naderden de dienaren van het paleis het portier, en deden der gunstelinge verstaan, dat zij niet kon worden toegelaten.
Deze ongenade werd spoedig ruchtbaar; men fluisterde dezelve elkander toe in de vertrekken en zelfs in de doodkamer; men zeide: ‘Indien dit vroeger gebeurd ware, zou zij, die hier ligt, misschien niet zoo vroeg gestorven zijn.’ Anderen: ‘Het is slechts etiquette; die ongenade zal niet lang duren.’ En dezen bedrogen zich niet: binnen weinige maanden had Lady horatia al haar verleidend vermogen herkregen. George was weder onder de toovermagt teruggekeerd; maar zijne min, maar de verstrooijingen, welke men zich beijverde hem te verschaffen, konden zijne somberheid niet verdrijven. Te midden zijner ontrouw stond, zijns ondanks, de laatste bede der Koningin bestendig voor zijnen geest; en echter, terwijl hij zich dezelve herhaalde, konde hij der tooveresse geenen weêrstand bieden, die hare pogingen verdubbelde, om hem gekluisterd te houden. George was een hartstogtelijk beminnaar der toonkunst; Lady horatia gaf hem de verrukkelijkste Concerten; maar, te midden der welluidende toonen, hoorde hij eene stemme, die telkens herhaalde: ‘Ik, morgen; gij, binnen een jaar!’
Zes maanden reeds waren verstreken; de begunstigde had george bij zich ontvangen, maar zij was nog niet weder op Windsor verschenen; hare eigenliefde en hare begeerte, om hare mededingsters en hare vijanden te vernederen, deden haar vurig verlangen, aldaar terug te keeren, Dikwijls sprak zij daarvan tot den Koning, die tot dusverre zulks had afgewezen met de woorden rouw en welvoegelijkheid. Eindelijk zegepraalde zij, en verscheen op het kasteel in schitterenden luister en stralende glorie. Nooit waren hare blikken zoo levendig en zoo fier geweest; nooit die des Konings zoo somber en neerslagtig: want een zwaar gewigt prangde hem het hart; deze dag viel hem lang en pijnlijk.
Eindelijk kwam de nacht hem verlossen uit deze belemme- | |
| |
ring, niet echter van het zelfverwijt, dat zijne ziel benaauwde. Toen hij zijn slaapvertrek binnentrad en zijn ledekant naderde, herinnerde hij zich, dat de Koningin deszelfs draperiën had geborduurd; hij wilde dit denkbeeld verbannen, maar het keerde telkens weder. Op den schoorsteen bevond zich een tijdwijzer; zijn blik vestigde zich op denzelven; hij telde de verloopene maanden; zij waren zes in getale: wederom eene herinnering, welke hij vruchteloos poogde te verwijderen: Hopende, dat de slaap hem van zijne sombere denkbeelden zou verlossen, haastte hij zich bedwaarts; maar de slaap kwam niet: de armste daglooner in zijne drie vereenigde Koningrijken sliep, na volbragt dagwerk; hij vermogt zulks niet, en wendde zich vruchteloos heen en weder op zijne sponde; zijne oogen sloten zich niet. Door de hooge en breede vensters van zijn vertrek wierp de maan lange lichtstralen, welke zich op het vloertapijt afteekenden. Eensklaps zag hij tusschen het ledekant en het vensterraam iets, dat naar damp geleek, en zich uit het midden des vertreks verhief. Hij meende, dat eene vonk den vloer had in brand gestoken, en stond op, om denzelven uit te dooven; maar, de plek naderende, van waar hij den damp had zien opstijgen, vond hij niets. Alleen ontwaarde hij, dat de reuk van wierook en luchtzuiverende beziën, welke men bij lijken brandt, zich door zijne kamer had verspreid. Naauwelijks had hij zich van nieuws ter ruste gevlijd, of hij zag den blaauwen damp andermaal opwaarts klimmen; dezelve geleek naar eene ligte wolk, maar verdikte nu weldra. Vervolgens nam dezelve een' onkenbaren vorm aan; maar van lieverlede verkreeg de nevel, al rondwentelende, eene menschelijke gedaante, Gehuld in dien vorm, behield de schim - want dat was het - hare doorschijnendheid, en de stralen der maan drongen door dit ligchaam, dat geene schaduw gaf, henen. George zag het zijne sponde naderen.
Door eene onwillekeurige beweging wendde hij zich om, ten einde niet te zien, wat hem bovennatuurlijk toescheen. Maar eene hand, kouder dan het marmer eener graftombe, legde zich op zijn' ontblooten schouder, en ten zelfden tijde herhaalde eene zachte stem tot driewerf toe: ‘George! george! george!’ Toen, sidderend en met koud zweet overdekt, keerde de schuldige echtgenoot van sophia van brunswijk het hoofd om, en zag de schim der Koningin, zich tot hem neigende. De dood had slechts hare trekken doen
| |
| |
verbleeken; hare groote zwarte oogen schitterden met buitengewonen glans te midden harer grafkleur; haar gewaad was een lang doodkleed; op haar hoofd blonk nog de diadeem, welke men, bij de uitvaart van Koningen en Koninginnen, in de kist plaatst.
Op een' plegtigen toon, te midden der diepe stilte van den nacht, sprak zij deze woorden: ‘George! gij hebt de heilige belofte vergeten, mij op mijn sterfbedde gedaan. God heeft mij vergund, u dezelve te komen herinneren. George! bekeer u tot den Heer; Zijne oordeelen zijn verschrikkelijk, en voorwaar, voorwaar zeg ik u, uw tijd nadert! Zij, welke gij met misdadigen hartstogt bemint, kan u ter Helle doen varen; maar zij kan u geenen dag langer, dan die u is gesteld, op aarde doen verblijven. George! george! bekeer u tot den Heer!’
Na deze woorden zweefde er een zachte adem over het gelaat van den Vorst; hij staarde bestendig, maar zag niets meer; hij hoorde bestendig, maar alles was stil. ‘Sliep ik?’ vroeg hij zichzelven; ‘was het een droom? Neen! ik ben verzekerd, dat ik niet sliep of droomde. Hoe geleek deze schim op haar..... Neen! er is geen twijfel aan, dat was eene waarschuwing van den Hemel! Ik heb mijn besluit genomen; ik zal haar niet wederzien, die ik niet mag beminnen.’ En, om zich in dit goed besluit te versterken, begaf hij zich tot het gebed. De nacht scheen hem eindeloos; hij telde alle de uren, welke de klok des kasteels door de gewelven dof deed weêrgalmen.
De volgende dag was bestemd tot een feest bij Lady horatia. George liet weten, dat hij zich niet derwaarts zou begeven, en dat hij, gedurende verscheidene dagen, niemand dan zijne Ministers wilde zien.
Dit onverwacht besluit verschrikte de begunstigde. Zij wist het echter zoo te beleggen, dat het haar gelukte, den Monarch, zijns ondanks, weder te zien. Hij wilde zich koel en gestreng toonen; maar zij was zoo beminnelijk, zoo verleidend, dat hij bijkans verteederd werd, toen zijne blikken eensklaps op dezelfde plek vielen, waar de Koningin hem was verschenen; en, zijne hand uit die der schoone minnares losrukkende, zeide hij: ‘Hier was het, dat zij dezen nacht mij beval, u niet weder te zien.’
‘Wie?’ vroeg horatia; ‘wie hebt gij dezen nacht gezien?’
| |
| |
‘Haar, welke God mij tot echtgenoote had geschonken, Koningin sophia.’
‘Gij zoo wel, als geheel Engeland, heeft haar betreurd, george! Denk niet meer aan haar; zij rust in vrede in haar graf.’
‘De graven openen zich somwijlen, en het hare heeft zich weder geopend; zij heeft het verlaten;... dezen nacht, dáár, op die plek, digt bij mijne sponde, heb ik haar gezien.... gezien met deze mijne oogen;... ik heb hare stem gehoord; zij heeft tot mij gesproken. ‘George! george!’ heeft zij tot mij gezegd, ‘bekeer u tot den Heer, en sta af van uwe misdadige min!’
‘Ach, Sire! gij bemint mij niet meer; en, om de banden te verbreken, welke mijn geluk omsloten, neemt gij toevlugt tot gezigten en droomen. George! waarom zegt gij mij niet liever ronduit: ‘Horatia! ik bemin u niet meer?’
Snikken en tranen vergezelden hare woorden, en de Koning; die zich van zijne minnares verwijderd had, naderde haar weder, en zeide: ‘Horatia! kunt gij zeggen, dat ik opgehouden heb u te beminnen? Zoo ik u niet meer beminde, ware ik niet zóó zeer te beklagen. Mijn pligt gebiedt mij, roept mij toe, u niet weder te zien, met u te breken; mijne liefde is sterker dan mijn pligt... dan God zelf! Want Hij zendt mij Zijne dooden, om mij te bevelen, u niet meer te minnen, en echter min ik u nog altijd.’
Dus sprekende, drukte george horatia aan zijne borst, en de tranen, welke hem weder tot haar hadden gebragt, waren spoedig opgedroogd. Wat vermogen niet de woorden en tranen eener vrouwe, welke men bemint? Zij wist zich zoo wèl den weg tot het hart en den geest van haren minnaar te banen, dat, vóór de dag ten einde liep, george reeds begon te twijfelen, of het wel eene waarschuwing des Hemels was geweest, die hij in den vorigen nacht had ontvangen; of het wel sophia van brunswijk was, die hem was verschenen. De overtuiging van den morgen bestond des avonds niet meer; zij was, als 't ware, versmolten voor den ongeloovigen, half spotachtigen glimlach zijner minnares.
Toen hij nu andermaal alleen was in het koninklijk slaapvertrek, zeide hij tot zichzelven: ‘Horatia heeft gelijk, het was een ijdele droom mijner verbeelding; de dooden keeren niet weder.’
| |
| |
Maar hij bedroog zich. God laat somwijlen toe, dat de graven zich weder openen, en de Koningin verscheen anderwerf. Bleek, gelijk de eerste maal, was haar gelaat thans gestrenger. ‘George!’ sprak de schim, welke nu overeind bleef staan aan den voet zijns ledekants, terwijl eene harer handen den purperen voorhang opligtte: ‘George! gij wilt haar liever gelooven dan mij; gij hebt, even als zij, gezegd, dat God niet, door mijnen mond, tot u heeft gesproken; dat het slechts een ijdele droom uwer verbeelding was..... Wel nu, george! hoor mij aan: het is de laatste maal, dat ik, die uwe echtgenoote was, dat ik, die ten grave ben gedaald, zal spreken..... Na dit woord zal ik voor eeuwig zwijgen, zullen mijne lippen tot stof vergaan. George! bekeer u tot den Heer; want uw uur nadert..... En opdat gij en zij, op morgen, niet weder zult zeggen: ‘Neen! sophia van brunswijk is niet uit haar graf verrezen,’ zie hier eene getuigenis, die ik u achterlate..... Bijaldien de hand eens stervelings dezen knoop kan ontbinden, welken de hand eens grafbewoners gelegd heeft, dan zoo lach vrij met mijne woorden, met mijne waarschuwingen; maar bijaldien, integendeel, noch gij, noch zij, noch eenig sterveling dezen knoop kan ontbinden, zeg dan: ‘Ja waarlijk, het was eene werkelijke verschijning; het was sophia van brunswijk, die mij is komen herhalen, dat ik mij zou bekeeren tot den Heer, mijnen God!’
Deze woorden uitsprekende, boog de schim zich over zijne sponde, greep een' kanten halsdoek, door den Koning afgelegd, legde een' knoop in denzelven, en wierp dien op de borst van den ontzetten en bevenden george.
Thans vielen de zware fluweelen bedgordijnen weder digt, terwijl derzelver vergulde ringen klonken en het gezigt verdween. Nu twijfelde de schuldige gemaal van sophia niet meer. Bedekt met een kil zweet, terwijl hij zijne polsaders hoorde kloppen, bleef hij onbewegelijk; zijne geopende oogen bleven! staren, alsof zij nog haar zagen; hij luisterde, maar de stem was verstomd, en het eentoonig getik der pendule alleen brak de stilte van den middernacht. Het ligte stuk kant drukte loodzwaar zijne borst, en hij waagde het niet, den doek van dezelve te werpen..... Eindelijk, blozende om zijne vrees, sprong hij eensklaps op, nam den geknoopten halsdoek, en ging daarmede naar de lamp, die in een zijvertrek brandde. Met eene krampachtige inspanning be- | |
| |
proefde hij, en beproefde bij herhaling, denzelven te ontknoopen..... maar alle zijne pogingen waren vruchteloos, en elke vernieuwde en vergeefsche proeve vermeerderde zijne gemoedsbeweging en zijnen angst.
In zijne slaapkamer teruggekeerd, konde hij aan geen slaap meer denken; hij deed licht, veel licht opsteken, en zich de verzoekschriften voorlezen, welke hem sinds verscheidene dagen waren overhandigd; maar, te midden van al deze bezigheid, bleef de gedachte aan het gezigt hem onafgebroken bij.
Des anderen daags avonds begaf george zich naar Lady horatia: hij kwam tot haar met een somber en streng gelaat. Zij was geheel gekleed voor eene feestelijke partij. De Koning, haar tot zich ziende naderen met een' betooverenden glimlach op de lippen, zeide tot haar: ‘De tijd des glimlagchens en der betoovering is voorbij, Mevrouw! Gij hebt mij bedrogen. Zij is mij dezen nacht weder verschenen.’
‘Uwe verbeelding misleidt u, Sire! uw geest is verward en dwaalt van het spoor,’ hernam de schoone horatia.
‘Gij zijt het, Mevrouw! die mij misleidt, gij alleen!’ sprak george met gestrengheid: ‘Gij hebt mij gezegd, dat het slechts een droom was. Wel nu, zie!’ - Dit zeggende, gaf hij haar den halsdoek, daarnevens voegende: ‘Hoor, wat de Koningin tot mij heeft gesproken! ‘George! bekeer u tot den Heer; want uw uur genaakt. En opdat, op morgen, gij noch zij weder zult zeggen: “Neen! sophia van brunswijk is niet uit haar graf verrezen,” zie hier eene getuigenis, welke ik u achterlate. Indien de hand eens stervelings dezen knoop kan ontbinden, welken de hand eens grafbewoners heeft gelegd, dan zoo lach vrij met mijne woorden en waarschuwingen; maar indien, integendeel, noch gij, noch zij, noch eenig sterveling dezen knoop kan ontbinden, zoo zeg: “Ja waarlijk, sophia van brunswijk is mij komen herhalen, dat ik mij zou bekeeren tot den Heer, mijnen God!” - Horatia! zie hier dien knoop; beproef het, denzelven los te maken; gelukt het u, dan zal ik niet meer aan het gezigt gelooven, en ik zal gerust en gelukkig zijn!’
‘Is het anders niet?’ antwoordde horatia, die wederom wilde glimlagchen, maar onwillekeurig begon te beven: ‘is het anders niet, zoo zal ik dien knoop weldra ontbonden hebben.....’ En zij wendde en keerde met hare
| |
| |
fraaije vingeren, schitterende van ringen en diamanten, den kanten halsdoek om en weder om, beproefde het, hield op, beproefde het weder en weder, maar - zonder in het minste of geringste den bovennatuurlijken knoop te kunnen ontwikkelen.
‘Gij ziet,’ hernam de ontroerde Vorst, ‘dat gij daarin niet kunt slagen.....’
‘Wel nu,’ antwoordde de onverduldige en ontstelde schoone, ‘ik wil doen, wat alexander deed met den Gordiaanschen knoop.....’ En zij wierp den geknoopten halsdoek in het vuur.
De Koning haalde denzelven er weder uit; maar hij had reeds vlam gevat; hij wierp dien van zich af: bij het vallen kwam dezelve in aanraking met het ligte kleedje van Lady horatia; het gaas ontvlamde oogenblikkelijk. Verschrikt en verbijsterd stoof de minnares van george heen, om hulp roepende. De beweging zoo wel, als de geopende deuren, bliezen de vlam aan. Horatia, ijselijk schreeuwende, vloog door het kasteel. Zij scheen een brandend luchtverschijnsel, dat de lange zalen doorzweefde. Men herkende de jonge minnares des Konings niet meer, ten feest uitgedost. Zij zonk eindelijk neder, van smarte uitgeput.
Zij zonk neder, en gaf, onder verschrikkelijke folteringen, den geest!
Sinds dien dag werd george meer en meer droefgeestig: men zag hem dwalen door het kasteel, en uren lang in den gebede; hij stichtte een Godshuis, en deelde vele aalmoezen uit in naam van Koningin sophia. Dikwijls herhaalde hij: ‘Een gedeelte van hetgeen zij heeft gezegd is bewaarheid; het overige der voorspelling zal bewaarheid worden, en ik zal welhaast sterven.’
De Koning bedroog zich niet: twee maanden na den geweldigen dood van Lady horatia stierf ook hij; de verjaardag van den dood der Koningin was nog niet verstreken. |
|