Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe huwelijksverbindtenis onder den grond.(Vervolg en slot van bl. 444.)
Miriam vond eene goede reden uit, om hare bezoeken gewoonlijk in de avondschemering af te leggen. Dan was de ziel, zeide zij, meer open voor geheimzinnige indrukken, en de invloed der sterren (hetgene zij, terwijl zij op beslissenden toon zoo sprak, zelve meer dan half geloofde) bijzonder krachtig. Zij en haar kleinzoon werden van lieverlede zoo zeer bevoorregte personen, dat zij in en uit den voor het verblijf van ida en hare voedster bestemden toren gingen, zonder de opmerkzaamheid te wekken. Zoodra dit het geval was, begonnen miriam en natalia haar plan verder uit te werken, en ida in de gedaante van den jongen zekiel om te vormen, door middel van eene welbekende verf voor het vel, en van een pak jongenskleederen, welke stuk voor stuk onder grootmoeders gelapten mantel binnengedragen waren. De gelijkenis was zoo groot, dat zelfs meer ergdenkende opmerkers misleid zouden hebben kunnen worden. Ida vreesde eerst, dat de arme knaap, voor wiens persoon zij | |
[pagina 477]
| |
zoude doorgaan, deswege in lijden mogt geraken; maar die bezorgdheid verdween, wanneer zij hem zachtkens bij eene ladder van touw zag nederdalen met eene aan zijn volk eigene vlugheid, en de gracht overzwemmen met eene gemakkelijkheid, alsof hij een tweeslachtig dier ware, dat even goed in het water als op het land kan verkeeren. Met een kloppend hart en bevende leden volgde zij hare heidensche geleidster naar de poort. Natalia, die ligt een voorwendsel had kunnen vinden, om haar tot buiten dezelve te vergezellen, drong er met moederlijke teederheid op, om achter te blijven, ten einde een' dag of twee onpasselijkheid van het haar aanvertrouwde meisje voor te wenden, en alzoo voor de vlugtende tijd te winnen, opdat zij veilig de mijnen mogt bereiken. Zij had ida ten sterkste aangeraden, dat zij, eenmaal daar aangekomen zijnde, hare sekse en haren toestand bekend zoude maken aan den Bergrichter, of opziener der mijnen, een welwillend en menschlievend man, door wiens tusschenkomst, naar zij meende te mogen vertrouwen, de loslating van casimir en de vereeniging der jonge lieden zoude kunnen bewerkt worden; ofschoon de magt van Graaf metzin en de groote kracht des vaderlijken gezags welligt het waagstuk gevaarlijk konden maken. Ida intusschen, gelukkiglijk buiten de gehate muren zijnde, dacht aan niets meer, dan om met den grootsten spoed zich van daar te verwijderen, en zoude de diepste mijn in Hongarije, in het bijzijn van haren minnaar, gaarne voor lief hebben willen nemen, zoo zij daar eene veilige toevlugt voor de vervolgingen boven den grond had mogen vinden. Zij was te zeer verliefd en te onervaren, om de vele moeijelijkheden op haar pad te voorzien, of haar eigen gebrek aan beradenheid in het bekampen van dezelve te bevroeden, wanneer het tot dat punt zoude komen. Toen miriam haar derhalve tot op korten afstand van de bergwerken gevoerd, en haar onderrigt had, hoe zij de rol van een' heidenschen knaap had te spelen, die wegens mishandeling was weggeloopen van zijne bende, ontzonk haar de moed, en zij kwam zelfs in verzoeking, om zich op Metzinska terug te wenschen. In tegenwoordigheid van den opziener der mijnen verschijnende, werd het half gevormde plan der bekentenis, die zij doen wilde, op eens verijdeld. Zij gevoelde zich niet in staat om te spreken, en kon dus even min waarheid als onwaar- | |
[pagina 478]
| |
zeggen. Had de man niet dat vriendelijk en bemoedigend voorkomen gehad, zij zoude zeker voor zijn oog nedergezonken zijn; en ware de verf op haar gelaat iets dunner gelegd, haar blozen zoude haar verraden hebben. Trouwens, de tranen, die zij rijkelijk stortte, schenen nog eenigzins de waarheid der niet zamenhangende vertelling, die zij eindelijk al stamelende deed, van de mishandelingen eener wreede stiefmoeder, en van haar mishagen in een zwervend leven, te bevestigen. Maar het medelijden, dat zij verwekte, had bijkans alles bedorven, daar de opziener eenig ligt werk in huisdienst boven den grond wilde geven aan een zoo jong persoon, die bezwaarlijk zich aan de verdikte lucht en aan den zwaren arbeid in de mijnen zoude gewennen. Geen arm misdadiger deed ooit vuriger aanzoek om bevrijding van onderaardsche gevangenschap, dan ida thans deed om aldaar geplaatst te mogen worden. Zij vreesde, zeide zij, opgespoord, of door de Heidenen, met welke zij zich had ingelaten, geronseld te worden. Verlevendigd besef van haren gevaarlijken toestand drong haar, om vol te houden; en de hevige onrust in haren boezem deed haar nog sterker aanhouden, om in de mijnen gelaten te worden. In zekeren zin had zij wel gelijk, dat zij boven den grond, voor eenigen tijd althans, zich geen oogenblik veilig kon achten. Dien ten gevolge toegevende aan hare kinderachtige, doch verschoonlijke beangstheid, beloofde de menschlievende opziener, dat hij zelf haar brengen zou naar de mijn van N-, die, wegens den moeijelijken toegang en de aanmerkelijke verwijdering van andere, meer opene en dikwerf bezochte groeven in dit beroemd oord, bestemd was geworden tot een onvrijwillig verblijf van veroordeelden, en deswege eene veiliger schuilplaats voor een' vlugteling opleverde, dan die ruime, ja fraaije uitholingen, werwaarts de Koning zelf, in een gemakkelijk rijtuig, meermalen langs eene niet steil afloopende helling was nedergedaald, en waar, dewijl er dagelijks duizenden vrije werklieden van beide geslachten uit- en ingaan, meer gevaar zoude zijn, dat een misdadige ontsnapte of een onschuldig vervolgde herkend wierd. In de mijn van N- kon men niet anders komen, dan door middel van eene soort van emmer, waarin men niet zonder gevaar zich liet nederzakken. Ieder zal zich derhalve ligt de vrees en angst verbeelden, waarmede een schroomachtig meisje, zelfs onder den bezielenden invloed van hoop en lief- | |
[pagina 479]
| |
de, boven de diepte hing en als in een' bodemloozen afgrond nederdaalde. Reeds had zij langs steile en onvaste ladders zich ongeveer honderd voet naar beneden begeven, zonder het aangename schijnsel van het wijkend daglicht geheel uit het oog te verliezen. Nu werd zij bij eene zeer groote deur, welker kerkerachtig aanzien voor den ingang in de benedenwereld scheen te passen, twee wezens, half naakt en zwart als inkt, gewaar, die ieder een brandenden takkebos in de hand hielden, en, alzoo uitgerust, wel voor hofbedienden van pluto hadden kunnen doorgaan. Door deze afzigtige oppassers werden de opziener en de bevende vlugteling, die onder zijne bescherming stond, in een even zwart gewaad gestoken. Onder een verdoovend geraas en dof gemompel voelde ida zich eensklaps aangegrepen door een' dier vervaarlijke kerels, welke, zonder omstandigheden een touw om haar slingerende, haar vastbonden in den niet uitlokkenden emmer, dien zij met duizeligmakenden angst in de lucht zag slingeren, om haar en haren geleider te ontvangen. Alleen het verlangen naar casimir kon haar bewegen, om in zoodanig voertuig te stappen, waarin zij bevolen werd zich neder te zetten; terwijl de onderaardsche gids, op den kant staande, het touw met de eene hand hield, en met een' langen stok in de andere den emmer beschermde voor vele vooruitstekende rotspunten, die gevaarlijk zouden hebben kunnen worden. Daar was eene poos eene ijzingwekkende stilte, eer de werktuigen boven in beweging geraakten, om haar schielijk te doen nederdalen. Intusschen sprak de mijnwerker, die heimelijk zich vermaakte met haren stillen angst, deze woorden tot haar: ‘Goeden moed, kleine makker! wij zullen in een oogenblik op den bodem zijn; st. nikolaas (hier maakte hij een kruis) geve ons eene goede reis! Wij maken bestendig nieuwelingen vast aan den emmer, sedert dat leelijk geval, hetwelk vóór eenige jaren een arm meisje overkwam. Zij had een' minnaar in de mijn, zoo scheen het; en daar was geen helpen aan, het arme, onnoozele ding moest naar beneden, om hem te zoeken.’ - Thans begon de nederdaling met eene zoo groote snelheid, dat ida naauwelijks adem kon halen. - ‘Zij had noch gids, noch oppasser; aldus, ziet gij, stootte de emmer en bleef vastzitten op die rotspunt, welke wij zoo even voor- | |
[pagina 480]
| |
bijkwamen, en het arme meisje stortte er uit op gindsche smalle zandbank beneden, waar zij, in erbarmelijken toestand, langer dan een half uur bleef liggen, tot dat wij aan elkander gebonden ladders aangebragt hadden, en haar, meer dood dan levend, opnamen. Gij kunt begrijpen, dat het haar minnaar was, die zijn verschrikt duifje naar beneden bragt. Hij kreeg vergiffenis, en zij een jaargeld. Dus ziet gij, het einde goed alles goed. Hier zijn wij behouden op den bodem, st. nikolaas zij geloofd!’ Ida, die fidderde gedurende het angstwekkend verhaal, dat de verschrikkingen van haren togt verdubbelde, zou den mijnwerker wel luide hebben willen danken wegens het gelukvoorspellend einde van zijne vertelling. Nu vergezelde zij den opziener, deels door galerijen, welke door houtwerk ondersteund werden, deels door gewelven, die in de rots uitgehoold waren. Zoo bereikten zij eindelijk eene zeer groote zaal, welker uiteinden slechts flaauw verlicht waren, ofschoon daar eene menigte fakkels brandden. Pilaren van erts schraagden dezelve, en zitplaatsen van dezelfde stof waren er in het ronde, waarop zij gingen zitten, om een weinig uit te rusten. Vervolgens daalden zij nog dieper naar beneden: daar kwam hun nu eens een vurige gloed tegen van de ovens en smederijen, welke dienen om gereedschap te vervaardigen, terwijl de hitte zoo groot was, dat de werklieden naauwelijks eenige kleeding aanhadden; dan weder ontmoetten zij ijskoude onderaardsche luchtstroomen, die met hevig geweld door enge spleten drongen; tot dat zij de onderste galerij bereikten, elfhonderd voet beneden den grond, alwaar de zwarte duisternis, - het nog akeliger licht van verwijderde vuren, - werklieden, zoo zwart als de erts, dien zij bearbeidden, en gedeeltelijk zigtbaar bij de vonken, die van onder hunne hamers sprongen, - voorts het geraas van al dit werk en van de door het water gedreven werktuigen, welke dienen om de mijn droog te houden en van versche lucht te voorzien, - dit alles te zamen, benevens de verschrikkelijke gedaanten, die van tijd tot tijd met fakkels in de handen haar voorbijsnelden, ida weleens voor een oogenblik deed twijfelen, of zij niet veelligt zich in den Tartarus bevond. Maar deze zoo nieuwe en vreemde aandoeningen werden schielijk verdrongen door de nog sterkere vrees, dat zij casimir niet zoude ontmoeten, of dat eene ontijdige ontdek- | |
[pagina 481]
| |
king mogt plaats hebben, wanneer hij haar plotseling herkende in zoodanige omstandigheden. Zij vleide zich evenwel met de hoop, dat hare verkleeding haar alsdan vooreerst zelfs voor het oog van haren minnaar onkenbaar zoude maken, herstelde zich alzoo eenigermate, en poogde, door inspanning van alle krachten, den moed weder te vatten, die er noodig was, om haren geliefden yaninsky in deszelfs vernederenden toestand te ontmoeten en dat gezigt te verdragen. De hoofdopziener, die toevallig juist dezen dag de mijnen van N- bezocht en gevolgelijk niet lang zich kon ophouden, droeg, bij het verlaten van dit onderaardsch verblijf, ida over aan eenen onderopziener (tot haar geluk, een man van gevorderde jaren en zachten aard), met last, om zekiel (dezen naam had het meisje met de kleeding overgenomen) enkel tot ligten arbeid te gebruiken, en vooreerst die kleine stukjes erts te laten verzamelen, welke men, bij het wegvoeren der grootere brokken naar den smeltoven, had voorbijgezien. ‘Gij zult vervolgens,’ voegde hij er bij, ‘met vaderlijke oplettendheid toezien, dat het goede, hetwelk in hem, die onder eene zwervende bende verkeerd heeft, moge gevonden worden, zoo min mogelijk te lijden hebbe van den onvermijdelijken omgang met de booswichten alhier, onder welke gij misschien nog enkele minder misdadige overtreders hebt, die gemoedelijk genoeg zijn, om den knaap daarvoor te behoeden. Wanneer het gevaar der vervolging van zijnen zwervenden stam voorbij is, kunt gij hem weder bij mij te Schemnitz zenden, waar ik hem als leerling op de school voor de bergwerken wil laten gaan; en wie weet,’ zeide hij, vriendelijk de hand op het hoofd van haar, die eene nieuweling in het veinzen was en beefde, leggende, ‘of hij geene reden zal hebben, om levenslang zijn donker verblijf in de mijnen van N- te zegenen.’ Zwijgend en dankbaar beaamde ida in haar hart eene zoo verblijdende voorspelling. Het was reeds laat in den avond, toen zij in de groote zaal alleen werd gelaten met den opziener. Zijn vaderlijk voorkomen versterkte haren moed. Zij verzocht derhalve met schroom verlof, om hem te mogen vergezellen bij het doen der ronde door de bovenste en minder akelige galerijen, alwaar zij den volgenden dag hare taak moest beginnen. - Zij hadden het grootste gedeelte dier uitgestrekte groeven doorkruist, zonder dat ida onder de zwarte groepen, die hun- | |
[pagina 482]
| |
nen arbeid voortzetteden, de welbekende gedaante van casimir herkende. Nu begon de vrees van het meisje grooter te worden, dan hare hoop. Eindelijk traden zij eene galerij binnen, alwaar de geleider haar opmerkzaam maakte op de rigting en op zekere kenteekens aan het dak en aan de pilaren van erts, waardoor dezelve van anderen onderscheiden was. ‘Hier,’ zeide hij, ‘wilde ik u voornamelijk bezigheid verschaften. De jonge mijnwerker, die het toezigt over deze galerij heeft, is, ofschoon een veroordeelde, een meer beschaafd persoon en van een goed gedrag. Ik weet geen gedeelte der mijn, waar een knaap van uwe jaren beter vertrouwd kan zijn, en minder gevaar van slecht gezelschap heeft te duchten.’ Terwijl hij zoo sprak, gingen zij voorwaarts. Aan het andere einde van het flaauw verlichte gewelf ontdekte ida, met onbeschrijfelijke aandoening, haren casimir, bezig met het besturen van eenige werklieden, ten einde eenen grooten hoop vreemde stoffen te verwijderen, die het verder volgen van de ertsader belemmerden. Onwillekeurig deinsde zij terug. Haar hart klopte zoo geweldig, dat de opziener het bijkans zoude hebben kunnen hooren. Deze naderde intusschen tot casimir, gaf zijne goedkeuring te verstaan over zijne handelwijze, en zeide voorts, terwijl hij de bevende ida wenkte om nader te komen: ‘Stephan! (dezen naam had casimir aangenomen, dewijl zijne geliefde ida stephanoff heette) hier is een knaap, dien de Bergrichter uit de klaauwen der zwervende Heidens heeft verlost en tot zich genomen. Hij heeft bevolen, hem ligt werk te geven, en bovenal, hem voor slecht gezelschap te bewaren. Gij zijt een bedaard jong mensch; bij u, vertrouw ik, zal hij geen kwaad leeren. Neem hem aan uwe tafel dezen avond. Bij het oproepen der namen zal ik hem weder afhalen. Hij zal slapen bij mijn' kleinen adolf, die des nachts bang voor spoken is in de mijnen, sedert zijn oudere broeder ons heeft verlaten.’ Toen wendde hij zich tot ida, en sprak: ‘Zekiel! ik geef u in dezen jongeling eenen vriend en beschermer. Indien gij u van zijne zijne verwijdert, zal het tot uw eigen gevaar zijn, en gij zult er berouw over hebben.’ - ‘Dat verhoede God!’ dacht ida. Wie is in staat, met woorden uit te drukken, wat ida gevoelde, toen casimir met zekere onachtzaamheid haar in hare herschepping aanzag, en koelzinnig, maar toch met | |
[pagina 483]
| |
vriendelijkheid, eenige woorden ter geruststelling en bemoediging tot den vermeenden heidenschen knaap sprak? Wie is bekwaam, zich haar als 't ware koortsachtig ongeduld te verbeelden, terwijl de onwillige mijnwerkers tragelijk de bevelen van casimir opvolgden? - haar schier onbedwingbaar verlangen, tot dat zij zich verwijderden in den, hunne voetstappen dof weêrkaatsenden gang? Yaninsky zag gelukkiglijk de weggaanden na, en verwijderde zich een weinig; maar nu vreesde zij, dat hij hen zoude volgen, eer hare brandende lippen zijnen naam in eenen naauwelijks hoorbaren zucht konden uiten! Maar, hoe flaauw die zucht ook was, dezelve vond eenen weêrklank in het hart van casimir. Hij zag op, als iemand, die uit eenen droom ontwaakt. Één blik op het oog, dat schitterde van eenen glans, welken de droefheid niet meer kon verdooven, noch de kunst verbergen, en snel, als eene gedachte, vloog hij in ida's opene armen! Wie, die dat lange, vurige omarmen gezien had, waarin de zwarte mijnwerker den heidenschen knaap vastgeklemd hield, zoude zich verbeeld hebben, dat onder dit pover gewaad het beste hart en edelste bloed van Hongarije, en het beminnelijkste, in hoogen adel van ziel uitmuntende, ofschoon dan ook niet hooggeboren meisje verborgen waren? Na de eerste oogenblikken van onvermengde verrukking, begon casimir, wiens gemoed eenige weken van eenzaamheid tot nadenken gebragt hadden, te peinzen over den zeldzamen en benarden toestand, waarin de liefde tot hem zijne bruid gebragt had. Hij dankte God voor de gunstige wending der omstandigheden, daar de vriendelijke opziener bescherming wilde verleenen en ida tot gezelschap aan zijnen kleinen jongen geven. Hij ontvouwde haar dit met weinige woorden, terwijl zij zachtkens en al schoorvoetende de groote zaal naderden, waar alle de mijnwerkers bij name opgeroepen werden, eer zij naar de bovenlucht terugkeerden, terwijl alleen de veroordeelden onder den grond sliepen. Ida schrikte reeds op de gedachte, dat zij in een zoo ruw gezelschap zoude verschijnen; maar casimir (na de mijnwerkers, die er bij tegenwoordig waren geweest, toen de opziener haar aan zijne zorg opdroeg, eenige minuten vroeger te hebben laten gaan, ten einde lastige vragen te voorkomen) bezwoer haar, moed te grijpen, en niet door | |
[pagina 484]
| |
onnoodige vrees een geheim te verraden, hetwelk de liefde zelve naauwelijks had kunnen doorgronden. Terwijl zij pogingen deed, om deze natuurlijke beschroomdheid te overwinnen, klonk plotseling het schel geluid van een fluitje door de galerijen. Eensklaps werd yaninsky bevangen door hevigen schrik. Ida begreep de oorzaak dier zigtbare ontsteltenis niet. Zonder spreken greep hij haar aan, en trok haar weg met eene snelheid, waarbij het haar onmogelijk was, hem naar de reden van die haast te vragen. Naauwelijks hadden zij eenige schreden zich verwijderd, wanneer ida eene verschrikkelijke uitbarsting hoorde, gelijk een' zwaren donderslag, vergezeld van een' helderen glans, die de geheele uitgestrektheid des onderaardschen verblijfs op eenmaal verlichtte, maar oogenblikkelijk ook weder verdween en hen in de dikste duisternis liet, terwijl de schudding der lucht de fakkels had doen uitgaan. Deze akelige donkerheid werd alleen vervangen door het licht van opvolgende losbarstingen, waarvan het schijnsel slechts zeer kort duurde, terwijl het geluid lang en op ontzettende wijze werd teruggekaatst door duizend echo's. De gewelven kraakten, de aarde beefde, en de nis, waarin casimir in de eerste verwarring zijne ida als werktuigelijk gesleept had, schudde op hare rotssteenen grondvesten. Het geraas van het barsten der rotsen en de verstikkende zwaveldamp, die alles vervulde, deden ida denken aan eenig verschrikkelijk natuurverschijnsel; maar, ofschoon het leven haar zelden zoeter was geweest, dan eenige oogenblikken vroeger, scheen de dood met casimir voor haar zijne verschrikkingen half verloren te hebben. Wat hem betreft, hij kende de oorzaak van dezen schijnbaren donder, alsmede het dringend gevaar, dat die genen dreigde, welke niet op hunne hoede zijn tegen de uitwerkselen - hij was zichzelven bewust, dat hij, door zijne eigene dwaze onoplettendheid, ida had blootgesteld aan het gevaar van om te komen door zijne schuld. De weinige minuten, welke het verschrikkelijk tooneel duurde, schenen hem in zijne ontsteltenis en angst wel een uur lang te duren. De zwijgende onderwerping, waarmede zij aan zijne zijde zich hield en lijdelijk afwachtte, wat er op dat akelig verschijnsel verder mogt volgen, vermeerderden nog zijn zelfverwijt, daar hij te onvoorzigtig een zoo dierbaar leven aan het grootste gevaar had blootgesteld. Eerst toen de vrees was geweken, | |
[pagina 485]
| |
en overal weder eene diepe stilte heerschte, was hij in staat, aan ida te verhalen, dat de soms ondoordringbare lagen in deze mijn het laten springen door buskruid noodzakelijk maakten, en dat men gewoonlijk tot dit gevaarlijk werk den etenstijd der arbeiders koos, dewijl zij dan in eene veilige plaats zich bevonden. Derwaarts naderden zij thans ook door de duisternis, en werden met ruwe vrolijkheid verwelkomd door de mijnwerkers, die boertende zeiden, dat casimir zich had willen vermaken met den angst van den jongen aankomeling, die hem was aanbevolen. Het flaauwe licht begunstigde ida's pogingen, om zekere bedaardheid te toonen bij het nieuwsgierig vragen en begapen, dat de woeste hoop deed, terwijl dezelve naar het eten moest wachten; doch eerst toen de bonte menigte, rondom eene plompe tafel verzameld, hongerig op de voorgezette spijze aanviel, waagde zij het, hare nedergeslagene oogen op te heffen. Zij aanschouwde met medelijden of afkeer de meest verwilderden en verworpenen onder de misdadige medgezellen van casimir, en liet vervolgens met streelend welbehagen haren blik rusten op den edelen vorm en de achtbare houding van haren minnaar. Het scheen haar toe, alsof zij hem nog nooit zoo zeer in zijn voordeel had gezien; zelfs niet, vol moeds gezeten op zijn rijk uitgedost paard, met gepluimden hoed en een schitterend rijkleed, als (in haar oog althans) het schoonste sieraad in den prachtigen trein des Keizers bij het openen van den rijksdag. En het was liefde, liefde voor ida, die zijn voorhoofd had beroofd van den vederbos, zijn kleed van het sieraad der dapperen, en - hetgene, helaas! nog treuriger was - zijne wangen van den blos der gezondheid, zijn oog van deszelfs helderheid. Doch hiertegen stond weder de stomme welsprekendheid over van die bleeke wangen en van dat kwijnend oog, welke onwankelbare standvastigheid en eene in lijden onbezwekene trouw uitdrukten. Met tegenzin verliet ida haren casimir. Gaarne zou zij langer nog vertoefd hebben in het afschuwelijk verblijf, dat hij om harentwille bewoonde; doch zij moest van haren minnaar scheiden en den opziener gehoorzamen - eenen achtingwaardigen ouden Zweed van Sahla, die door de beroemdheid der mijnen van Schemnitz zich uit zijn eigen land had laten lokken, en voor een' korten tijd verbonden, om het opzigt te hebben over eenige nieuwe werken in de mijn van | |
[pagina 486]
| |
N-, en eene bijzondere manier van behandeling, door hemzelven uitgevonden en voor de gesteldheid dezer groeven vooral geschikt, in te voeren. Onder het heengaan kon de liefderijke vader niet nalaten, met genoegen uit te weiden over zijn kind. ‘Adolph,’ zeide hij, ‘is uitgelaten van vreugde, dat hij een' makker zal hebben. De arme jongen! ik beloofde, misschien te onbezonnen, aan zijne stervende moeder, dat ik nooit van hem mij zou verwijderen. Vanhier, dat ik hem herwaarts met mij moest nemen. Nu zijn wij hier reeds drie weken onder den grond. Zijne gezondheid intusschen blijft uitmuntend, ofschoon zijn geest in den laatsten tijd veel heeft geleden, inzonderheid des nachts, omdat hij van de mijnwerkers zoo vele gekke vertellingen van kabouter- en bergmannetjes hoort. Nu, zekiel! beproef gij, hem die uit het hoofd te praten; doch luister - ik wil niet, dat gij hem iets van uwe heidensche kunsten van handkijkerij en waarzeggerij er voor in de plaats geeft: anders zoude het geneesmiddel erger zijn, dan de kwaal zelve.’ Ida kon slechts haar hoofd schudden, schromende zich te verraden. Gelukkig voor haar kwam juist adolph zelf, een lieve krullebol van vijf jaren, daar aanspringen. Terstond wierp hij zich in zijns vaders armen, blijkbaar eenigermate in verlegenheid gebragt door de donkere kleur van zijn' nieuwen vriend, welken hij zoo vurig had verlangd te zien. Doch een tweede blik op ida en haar vriendelijke glimlach namen den eersten indruk weg. Haar bij de hand vattende, trok hij haar vrolijk voorwaarts. Zoo draaiden zij om eenen hoek in de groote galerij, en plotselijk zag ida voor zich een zoo nieuw en onverwacht voorwerp, dat zij naauwelijks zich wederhouden kon, eenen uitroep van verwondering te doen: zij bevond zich voor de deur van des opzieners woning, een zindelijk en welgebouwd houten huisje. Adolph, hare verwondering bemerkende, riep met eene geestdrift, alsof hij van de meerderheid zijner kinderlijke kennis zich bewust ware: ‘o! Als gij Sahla eens zaagt! Daar heeft vader een huis, als een paleis! Daar zijn straten, en huizen, en een windmolen! Ach, dit is eene ellendige mijn - Sahla is veel mooijer!’ Terwijl hij zoo sprak, traden zij de woning binnen, welke uit twee vertrekken bestond. In het eene, dat vol was van boeken en werktuigen, op de wetenschap betrekking hebbende, hield de opziener zijn verblijf; het andere, eene soort | |
[pagina 487]
| |
van keuken, was ten dienste der kinderen ingerigt. Adolph drong er op, om met zijn' nieuwen speelmakker (hare slanke houding in een mannelijk gewaad gaf haar een geheel kinderlijk voorkomen) zijn avondeten te deelen, hetwelk er vrij wat beter uitzag, dan het roggebrood en bruin bler, dat zij had laten staan. Daarna begon de knaap over slaperigheid te klagen. De vader sprak toen eene zegenbede over zijn kind uit. De goede man gedacht daarbij ook deszelfs makker, den vermeenden wees, die echter in ergeren toestand, dan een wees, zich bevond. Nu verliet hij hen en begaf zich naar zijne kamer. Zoodra hij vertrokken was, vergat adolph den slaap en begon veel te vertellen van kabouters en mijnkloppers en goed volkjeGa naar voetnoot(*). Hij zeide, dat hij die elken nacht zag en hoorde; maar hij hoopte, dat het gezelschap van zijnen makker hem van derzelver bezoeken zoude bevrijden. Ida, te zeer bedrukt van gemoed, om te lagchen met de kinderlijke optelling van bovennatuurlijke ontmoetingen, nam toevlugt tot haren rozekrans. De Luthersche knaap had nooit te voren zulk speelgoed gezien. Zij spoorde hem aan, om bij elke koraal een gebed op te zeggen. Hij deed dit, tot dat hij in slaap viel. Nu legde zij hem te bed, en spreidde voor zich, niet verre van daar, eene matras op den grond, hetgene zij met te meer reden kon doen, dewijl hij nog niet volkomen aan hare kleur gewend scheen te zijn. Hier nu beving de slaap eindelijk haar afgemat ligchaam, en hare sluimeringen (van tijd tot tijd afgebroken door de stem van adolph, die nu en dan woorden van zijn kinderlijk gebed in den droom herhaalde) duurden, tot dat zij zich genoeg uitgerust gevoelde. Zij opende hare oogen, en verbeidde onrustig het aanbreken van den dag. Dit wachten veroorzaakte haar akelige oogenblikken. Bij de duisternis rondom haar peinsde zij over haren toestand. Doch een sterk verlangen, om casimir te ontmoeten, verlevendigde haren moed. Zij stak licht aan, wekte ter bekwamer ure haren kleinen makker, en gaf hem zijn ontbijt - | |
[pagina 488]
| |
haar eigen stuk bewaarde zij, om het te deelen met casimir. Nu droeg zij den lieven jongen aan zijnen vader over, en wachtte op de aankomst van haren minnaar, die beloofd had, haar af te halen, en naar de plaats te geleiden, waar zij te zamen moesten arbeiden. Toen zij hem in zijn mijnwerkerspak zag naderen, met eene bleeke gevangeniskleur, die bij het schijnsel der lamp, welke hij in zijne hand hield, nog akeliger zich vertoonde, werd zij diep geroerd; maar zijn kalme glimlach beurde haar weder op. Sedert den dag van gisteren was er in zijn vurig zwart oog een glans, die hoop en geluk verkondigde. Casimir wist het zoo te beleggen, dat zij gedurende een groot gedeelte van dezen dag aanhoudend bijeen zijn konden. Zij overwogen rijpelijk, wat beter ware, de geheimhouding nog verder voort te zetten, of terstond zich te ontdekken. Het eerste zou hen blootstellen aan het verdriet van langduriger opsluiting; het laatste dreigde hun de mogelijke verijdeling van hunne hoop, en was daarom meer te vreezen. De opziener, ofschoon een braaf en minzaam man, scheen, als vader, een' hoogen dunk van het ouderlijk gezag te hebben, en zou waarschijnlijk de echtverbindtenis van een eenig kind, zonder toestemming des vaders, niet goedkeuren, maar welligt er op aanhouden, om haar onmiddellijk naar den ouden man terug te voeren. Het was derhalve raadzamer, pogingen te doen, om eerst zijne geheele genegenheid te winnen, door het betoonen van gedurige oplettendheid en belangstelling ten opzigte van zijn kind; iets, dat hen, bij deszelfs lieftaligheid en hunnen kinderzin, tot geene veinzerij verpligtte. Zij vonden dus goed, in allen gevalle de ontdekking uit te stellen, tot dat, bij gelegenheid van het aanstaande feest, een priester in de mijn zou afdalen, aan wien zij bij de biecht, zoo er geene betere gelegenheid zich voordeed, het geheim konden vertrouwen. Eene maand moest er intusschen nog verloopen. Casimir en ida stelden zich voor den dwang, hun door de tegenwoordigheid der andere mijnwerkers opgelegd, op eene vindingrijke wijze schadeloos: zij wisten namelijk, daar het kind hen meestal vergezelde, een middel ter onderlinge mededeeling hunner gedachten te verzinnen, dat hun veel genoegen verschafte en geen vermoeden wekte. Casimir vertelde liefdegeschiedenissen en daden van ridders. Deze verdrongen uit de ziel des jongen hoorders weldra de sprookjes | |
[pagina 489]
| |
van betooveringen en spoken, die hij van den ruwen hoop zoo gretig had opgevangen. Ida luisterde met de grootste inspanning: in den held van elken roman zag zij haren minnaar, en bij het verhaal van de gevaren, die de eerste voor zijne meesteres trotseerde, maakte zij fijne toespelingen op den heldhaftigen moed van haren casimir, die om harentwille zoo veel leeds verduurde. Hare lofspraken op liefde en standvastigheid, ja soms ook hare hartelijke uitdrukkingen van teedere genegenheid jegens het kind, die zij in opregtheid des harten deed, werden opgevat als meer dan half gerigt tot hem, die, in andere omstandigheden, dezelve bezwaarlijk op zichzelven zou toegepast hebben. Kortom, die verfijnde, maar zuivere genietingen, welke niet afhankelijk van den zonneschijn des voorfpoeds zijn, verspreidden een zoo liefelijk licht op hun donker pad, dat beiden met vreeze en angst het tijdpunt zagen naderen, hetwelk hun het daglicht en de vrijheid zou wedergeven, doch misschien, voor eenigen tijd althans, eene scheiding ten gevolge kon hebben. Het feest, dat hun lot moest beslissen, viel in ten tijde van ons bezoek aldaar. Het was een der plegtigste feesten van de Roomsche kerk. Wij wilden dus geenszins N- verlaten, zonder de prachtige verlichting der mijn gezien, en de viering der hooge mis in derzelver verhevene en ruime kapel bijgewoond te hebben, welker inwendige schoonheid door de rijkste gebouwen onzer bovenwereld niet overtroffen kan worden. Wij gingen vroeg in den morgen naar beneden, opdat het helder daglicht niet vooraf ons minder vatbaar voor den indruk van al den glans des onderaardschen schouwspels mogt maken. Hoe hoog mijne verwachting ook gespannen ware, dezelve werd niet teleurgesteld. Het schijnsel der fakkels, teruggekaatst door ontelbare stukjes zilvererts, waarmede het bovenste gedeelte en de wanden der galerijen bezet waren, deed eene verwonderlijke uitwerking; terwijl de diepe schaduwen daarnevens voor het penfeel van rembrandt de schoonste voorbeelden opgeleverd zouden hebben. De kapel, toen wij het eerst in dezelve zagen, was, zoo vroeg reeds, vol mijnwerkers, die allen wachteden, om tot den biechtstoel toegelaten te worden. Onder dezelve trok een vrij donkerkleurige, maar bevallige knaap, welken ik in hevige aandoening tegen een' pilaar zag leunen, mijne bijzondere opmerkzaamheid. Ik was den opziener naar eenige meer ver- | |
[pagina 490]
| |
wijderde werken gevolgd, om de onderscheidene uitwerkselen van licht en schaduw en andere natuurverschijnselen gade te slaan, die bij de meer en meer toenemende verlichting duidelijker werden, en keerde niet terug, vóór dat de bengel het teeken had gegeven, dat de mis weldra eenen aanvang zoude nemen. De menigte in de kapel was eer vermeerderd dan verminderd, doch had zich intusschen meer verspreid, en den eerwaardigen priester met grijze haren bij het altaar alleen gelaten. Voor dezen knielde een welgemaakt jong mijnwerker, en nevens hem dezelfde tengere bruine knaap, wiens donkere kleur nu bleek niet natuurlijk te zijn, daar fraaije lokken van blond haar, terwijl hij knielde, op den zwarten rots grond in de kapel golvende nederhingen. Weldra bemerkte men een algemeen gemompel en gefluister bij het vergaderde gezelschap. De opziener naderde, en de priester, met waardigheid zijne stem verheffende, vroeg, of er eenige reden kon bestaan, om de bediening van het sakrament des huwelijks te weigeren aan het paar, dat geknield lag, om hetzelve te ontvangen, daar zij voor het oog des Hemels reeds lang verloofd en hier op zoo wonderbare wijze zamengevoegd waren, om eene door geweld verbrokene trouwbelofte gestand te doen? Niemand der omstanders dacht er aan, dat men tegen het gebruik zou handelen, of het welvoegelijke niet in acht nemen; maar de bruid, ofschoon half buiten zichzelve van aandoening, bloosde door de donkere kleur van haar vel heen, bij het zien op hare vreemde kleeding, en stamelde met maagdelijken schroom: ‘Neen, niet in dit gewaad!’ Het verzoek was van dien aard, dat het niet geweigerd kon worden. Zoodra men de mis had gevierd, werd door den vriendelijken opziener een bode naar het dorp boven den grond gezonden, om een stel kleederen van een landmeisje te halen, waarin ida er regt bekoorlijk uitzag. En die man bezorgde niet enkel een bruidspak; hij bragt, om de bruiloft te vieren, ook vrienden mede, welke juist dien dag te N- waren. Ida had der waarzegster dringend verzocht, zoodra mogelijk de ongerustheid van haren vader te doen bedaren, door hem haar behoud, schoon niet de plaats van haar verblijf, te berigten; maar die mededeeling was uitgesteld geworden: alleen de verschijning der getrouwe natalia, die na der- | |
[pagina 491]
| |
zelver ontvlugting uit het kasteel Metzinska zich nog eenigen tijd verborgen had gehouden, gaf hem eindelijk eenige opheldering omtrent het lot zijner dochter. Met een hart, vermurwd door langdurigen angst en vaderlijk zelfverwijt, was hij nu aan den ingang der mijn gekomen, gevolgd door de voedster en vergezeld door de verzoende yaninskys, die ten langen leste aangaande hunnen broeder (welke zij dachten dat met zijne bruid zich buitenlands bevond) tijding bekomen hadden van een' der bandieten, die ontsnapt was bij het gevangennemen der anderen, en zich verheugen mogt, kwijtschelding van straf te erlangen, toen hij, in het land zijner geboorte terugkeerende, een zoo belangrijk berigt wist mede te deelen. De yaninskys waren voorzien van schriftelijke bewijzen van vergiffenis en herstelling in eer, ter gunste van hunnen broeder verleend; en stephanoff van prachtige kleederen voor zijne dochter; maar zij wilde in het kleed van een landmeisje uit dat oord hare hand aan casimir geven, en deed eene gelofte, in dat kleed telkens den verjaardag der voltrekking van haar huwelijk onder den grond te zullen vieren. |
|