| |
| |
| |
Choang en Hansy.
Chinesche Vertelling.
(Vrij naar het Engelsch proza van goldsmith.)
De liefde, in 't hart gegrond,
Strooit, zelf zich onbewust, haar vonken om zich rond,
En toont zich ongezocht in al ons doen en willen:
Maar alle schijnvertoon van overdreven gloed
Tuigt van een klein verstand of een geveinsd gemoed.
In 't gansche rijk van Corea,
Bezat in Hansy 't puik der echtgenooten:
Hun huw'lijk was een voorbeeld van geluk;
Had van hunn' trouwdag af de gansche buurt verdroten:
Het paar was als één ligchaam en één ziel;
Zij deelden met elkaar, wat slechts te deelen viel,
In lief noch leed te scheiên;
Zij gingen hand aan hand, hoe of waarheen 't ook waar';
Zij volgden als een schaduw steeds elkaar;
Hun dagen hingen zaam van minnen en van vrijen;
Zij kleefden immer mond aan mond,
En waren uitgeleerd in elken teed'ren vond
Van alles, wat gekoos is;
En (dat ik met de anatomie eens spreek')
bij hen een stâge anastomosis.
Geen wonder, dat een teederheid zoo groot
Bestand scheen tegen nood en dood
En lot noch leed deed schromen!
Vast had ook Choang nooit zijn Hansy's min verdacht,
Zoo hem niet een geval was voorgekomen,
Dat zijn geloof aan 't wank'len bragt.
Want liefde, zóó verfijnd, is uiterst teêr van aard,
En vindt in kleinigheên soms, wat haar onrust baart.
| |
| |
Op zek'ren dag, als Choang gansch alleen
(Ik weet niet, hoe het kwam) ging wand'len langs de graven,
Zag hij er onder and'ren een,
Waarbij een vrouw, in diepen rouw, zoo 't scheen;
Althans, wat zijn vermoeden scheen te staven,
Zij was in 't wit gekleed, van boven tot beneên.
De teed're Choang ging er heen,
En vond de goede vrouw met tranen in hare oogen
En met een' grooten waaijer in haar hand,
Waarmeê zij bezig was het natte graf te droogen.
Dit zonderling gedrag ging boven zijn verstand:
Ofschoon in Lao's school reeds van zijn jeugd bedreven,
Kon hij er voor zichzelv' geen reden toch van geven,
En vroeg die dus maar kort en goed.
‘Helaas!’ zoo kreet de vrouw, met overstelpt gemoed,
‘Dit graf bevat mijn al, mijn heil, mijn lust, mijn leven,
Den besten echtgenoot, dien ooit de wereld gaf.
Nog even vóór zijn' dood nam hij mijn woord mij af,
Dat ik niet eer mij weêr in 't huw'lijk zou begeven,
Vóór dat de vochtige aard' zou droog zijn op zijn graf.
'k Wil, als een Godspraak, ook mij naar zijn' wil gedragen.
Ik zit, zoo als gij ziet, hier, reeds twee gansche dagen,
Met dezen waaijer op zijn graf,
En kwijt mij van 't bevel, dat hij mij stervend gaf;
En, duurde 't ook vier dagen en vier nachten,
'k Zal voor den minsten schijn
van trouwen zelfs mij wachten,
Tot dat het natte graf volkomen droog zal zijn.’
Schoon Choang om zoo'n haast moest lagchen in zijn hart,
Had hij toch eerbied voor haar smart,
En deed zijn best, om ernstig zich te houên;
Hij hield beleefd'lijk bij haar aan,
Om met hem naar zijn huis te gaan,
Waar, zel hij, ligt zijn gâ, de beste van de vrouwen,
Haar troosten kon in 't bitter leed.
De weduw was daartoe gereed;
En, toen ze in huis gekomen waren,
Riep Choang, om haar kiesch gevoel te sparen,
Zijn vrouw apart, en zeî haar, kort en goed,
Hetgeen hem met de weduw was ontmoet;
| |
| |
Terwijl hij van ter zij' daarbij zijn vrees deed blijken,
Dat ook zijn lot naar dat haars mans eens mogt gelijken,
Als Hansy bij geval hem overleven mogt.
Zulk eene onred'lijke achterdocht
Kon Hansy's liefde niet verdragen;
En, daar die vurig niet alleen,
Maar uiterst kwetsbaar was meteen,
Begon ze om zijn gedrag zich heftig te beklagen,
En spaarde toorn, verwijt noch tranen in haar smart,
Tot zij dien argwaan had verdreven uit zijn hart.
Zelfs moest de weduw het ontgelden:
Want, schoon de buijen reeds een' guren nacht voorspelden,
Was Hansy niet van zins, om onder 't zelfde dak
Met eene ellendeling te slapen,
Die, zonder 't minst ontzag, de huwlijkstrouw verbrak.
Er was dus rust noch lust te rapen,
Vóór dat zij ging; - hetwelk een uur pas leed,
Of Choang werd verrast door een voormalig leerling,
Die lang niet van zich hooren deed.
Hij werd met groote pracht, zoo als 't in China meer ging,
Aan tafel werd voor hem de beste plaats bepaald,
Waarbij de vrienden lustig dronken:
Ook Hansy had haar' gâ 't vertrouwen weêrgeschonken;
De gastheer en zijn jonge vrouw,
Of hun geluk nooit enden zou,
Vol liefde en teederheid, en hand in hand gezeten,
Hunn' gast vergetend', hadden schier zichzelv' vergeten!
Doch spoedig nam dat heil een' keer;
Want Choang viel op eens in een beroerte neêr,
Vergeefs was alle hulp, vergeefs het luid geklag
Van Hansy, die zoo zwaar een' slag
In 't eerst niet meende te overleven:
Zij hield zich echter kloek, en nog denzelfden dag
Vond zij zich sterk genoeg, zijn' laatsten wil te lezen;
Den tweeden kracht reeds, om bedaard te wezen,
Waarin zij door haar' gast met troost werd bijgestaan;
Den derden bood zij hem dien aan,
| |
| |
En (om van verd'ren omslag ons te onthonên)
Den vierden vond men goed, om met elkaar te trouwen.
Nu was er geen gezucht noch weeklagt meer in huis,
En Choang, zonder meer gedruisch,
In een goedkoope kist gelegen,
Werd acht'loos in een' hoek gezet,
Alwaar hij ongestoord mogt blijven harentwegen,
Tot zijn begrafenis vergund werd door de wet.
Intusschen hield het paar zich met den opschik bezig:
De bruid droeg in haar' neus een kostelijk juweel;
Haar' minnaar viel de bruigomstooi ten deel,
Van zijn' voormaal'gen meester nog aanwezig,
Waarbij hij van de kunst een knevelpaar ontving,
Dat van zijn lippen neêr tot aan zijn teenen hing.
Het uur der plegtigheid verscheen:
De priester stond gereed; de maagschap was bijeen,
En deelde in 't echtgeluk, dat straks het bruidspaar beidde;
De zalen schitterden van licht,
Dat, bij den eêlsten geur, een' zonneglans verspreidde,
Waarvoor de volle middag zwicht.
Reeds werd de bruidegom in 't bruidsvertrek gewacht,
Toen een bediende, doodverlegen,
Der bruid de droeve tijding bragt,
Dat Fo, zijn heer, een toeval had gekregen,
En zonder twijfel dood'lijk, zoo hij zeî,
Ten zij men 't hart eens pas gestorv'nen kon bekomen,
Dat m'op de bloote borst hem leî.
De man had naauw den tijd, dat hij zijn boodschap zeî,
Of Hansy had haar kleed reeds zaamgenomen,
En met een' moker, dien ze vond,
Stoof ze ijlings in 't vertrek, waar Choang's doodkist stond,
Ten einde met het hart haars dooden mans, kon 't wezen,
Den levenden bij tijds nog te genezen.
Zij sloeg dus met geweld het deksel van de kist;
Wanneer 't gewaande lijk, den dood aldus ontgrist,
Zich loswond uit zijn banden!
De ontstelde Hansy viel de moker uit de handen,
| |
| |
Niet wetend' waar hij is, noch wat de zaak beduidt,
Verwonderd om al 't geen den lezer reeds gemeld is,
Om Hansy's rijken tooi en haar niet blijde ontstelt'nis.
Niet beter ging het hem, toen hij zijn kluis verliet;
Hij zag het feestgewoel, maar wist van de oorzaak niet,
En kon de zaak zich niet verklaren,
Vóór dat een knecht hem zeî, wat hem was wedervaren.
Doch eer hij, woedend om dien hoon,
En peinzende op een bloedig loon,
Zich aan zijn teed're gâ kon wreken,
Had ze, in vertwijfeling, zichzelv' de borst doorsteken.
Daar hij, als wijsgeer, wist,
Dat m'onherstelb're ramp met lijdzaamheid moet dragen,
Onthield hij zich van nut'loos klagen.
En als hij de eigen kist,
Met goede menschen hulp, weêr bruikbaar had gekregen,
Leî hij er, zonder veel gepraats,
Zijn trouw'looze egâ in zijn plaats;
En, daar het anders stond geschapen,
Dat zoo veel feestlijkheid tot nietwes dienen zou,
Nam hij nog d'eigen nacht, om niet alleen te slapen,
De weduw met den grooten waaijer tot zijn vrouw.
Zij leefden sinds nog menig jaar
In rust en vrede met elkaar;
En, daar 't volmaakte ons, zelfs in d'echt, niet is beschoren,
Zoo lieten zij zich door geen schijnbejag bekoren.
|
|