| |
Brief uit en over het oosten.
(Vervolg en slot van bl. 385.)
De vaders van het Roomsche klooster, waar ik mijn verblijf hield, zijn arme Franciskaners, wier voorkomen armoede te kennen geeft. Hun wijn, te onregte door den Heer chateaubriand geroemd, is walgelijk. Elk hunner maakt zijn eigen bed, en bezorgt zijne eigene kamer. Broeder jozef, de Cicerone van de Orde, is een monnik van eene tamelijk vrolijke geaardheid, en, wanneer hij van vermoeijende togten terugkomt, meer gezet op een' goeden maaltijd, dan genegen, om de Heiligen aan te roepen, wier afbeeldsels zijne cel versieren. Hij liet ons, des avonds, het Heilige Graf zien, een gedenkteeken, onder de bescherming der Turken geplaatst, die er geenen pelgrim laten binnenkomen, zonder de schatting te betalen. In het midden van den eersten omtrek der kerk ziet men eene marmeren tafel, omringd van
| |
| |
een ijzeren hek, boven welke eene lamp hangt, die aanhoudend brandt. Zij wijst de plaats aan, waar het lijk van jezus gebalsemd werd, alvorens het begraven werd. Wanneer gij u ter linkerzijde keert, treedt gij in een rond gebouw, van boven een' koepel vormende. In het midden is het Heilige Graf geplaatst. Het is een vertrekje, met den beitel uitgehouwen in eene natuurlijke rots. Men moet de schoenen uittrekken, alvorens men er binnengaat. Men treedt eerst in eene geplaveide en in marmer gevatte ruimte; in het midden is een nagenoeg kubiek marmer, 't welk de plaats aanduidt, waar de Engel zich op den steen plaatste, die het graf sloot, na denzelven afgewenteld te hebben. Vervolgens bukt gij, om in de enge ruimte van het graf door te dringen. Het bestaat uit wit en bruin marmer, van zes voet lengte en drie breedte. Tusschen het graf en den tegenovergestelden muur is de doorgang zoo eng, dat er naauwelijks plaats is voor vier of vijf personen te gelijk. Dit vertrek haalt omtrent zeven vierkante voeten, en acht voet één duim hoogte. Aan het gewelf hangen zevenentwintig groote zilveren lampen van zeer schoon maaksel, die altijd branden. De vroomheid van het Hof van Rome, gelijk mede die der Vorsten en godsdienstige Orden van Europa, heeft dit gedenkstuk daarmede versierd. Bij derzelver verblindenden glans onderscheidt men twee schilderijen, die aan de wanden der grafplaats hangen; de eene, een geschenk van de Roomsche kerk, stelt voor de hemelvaart van onzen Verlosser; en de andere, eene gift van de Grieksche kerk, de verschijning van jezus aan maria in den hof. Een Grieksch of Roomsch priester is bestendig binnen hetzelve, met het wierookvat in de hand, om de pelgrims te ontvangen.
Verlangende, de godsdienstige hulde dier vrome mannen bij te wonen, welke, ondanks alle de moeijelijkheden van den togt, uit de vier werelddeelen bijeengekomen waren en zich als verdrongen aan den toegang tot de gewijde plaats, bleef ik er eenigen tijd. Ik zag Armeniërs, Grieken en Roomschen van beiderlei kunne. Van diepen eerbied getroffen, vielen zij allen op de knieën; sommigen smolten in tranen, anderen drukten vurig het hoofd op den gewijden steen, en omhelsden dien met vrome verrukking; zij zwolgen, als 't ware met volle teugen, den wierook in, die het licht geheel verdonkerde. Nooit kwamen mij bewijzen van aanbldding en van berouw opregter voor. Ik zag er verschei- | |
| |
dene, die, door minder zuivere gevoelens bezield, en zich de vergunning ten nutte makende, om kruisen en rozekransen op het graf te plaatsen, er eene groote menigte tegelijk van lieten inwijden, met oogmerk, om daarmede bij hunne terugkomst rijke winst te doen.
Op eenige schreden afstands ten noorden van het graf ontmoet men een' grooten steen van grijs marmer, 't welk de plaats aanwijst, waar jezus aan maria verscheen. Aldaar zeer in de nabijheid begint de opgang naar den Kruisberg, bestaande uit achttien steenen trappen, die naar eene hooge kapel voeren, welke met marmer bekleed is, en versierd met vier zuilen van dezelfde stof. Ter regter- en linkerzijde verheffen zich twee kleine altaren; het eene behoort aan de Roomsche, het andere aan de Grieksche Christenen. Het eerste is versierd met een schilderstuk, de kruisiging voorstellende, het tweede met eene kruisafneming. Boven hangen eene groote menigte zilveren lampen.
De Kruisberg is slechts twintig voet hoog, in eene regtstandige rigting. Wanneer men echter bedenkt, dat, om de kerk van het Heilige Graf te bouwen, men den top van den berg heeft moeten slechten, dan kan men nagaan, dat Golgotha een tamelijk hooge heuvel was. De plaats, waar het kruis geplant werd, is in het gedeelte der kapel, dat ten zuiden uitziet. Men ziet nog het gat, dat in de rots is uitgehoold. Het wordt verlicht door eene zilveren lamp. Elke pelgrim buigt zich daar neder, nadat hij het graf van jezus bezocht heeft.
Daar wij verlangden, den nacht in de kerk door te brengen, plaatsten wij ons, voor eenige uren, in eene cel, uitkomende op de galerij, van waar wij de pelgrims in menigte zagen uitgaan. Tegen middernacht beklommen wij weder den Kruisberg. Niets verstoorde de plegtige stilte dier gewijde plaatsen, alleenlijk hoorden wij het aandoenlijk geluid van het orgel, hetwelk zich vermengde met de gezangen der priesters, die de verzen van de H.S., welke betrekking hadden op het lijden en sterven des Verlossers, opzongen. De sombere toonen, die zich in de gewelven verloren, verbraken van tijd tot tijd de diepe stilte van het heiligdom. Dit late uur, die indrukwekkende stilte, dat zachte schijnsel, die gewijde melodie, en vooral de zekerheid van zich te bevinden op dezelfde plaatsen, waar Hij, die ons liefhad, de offerande volbragt, biddende voor zijne beulen; dit alles grijpt
| |
| |
het hart en de verbeelding boven beschrijving krachtig aan.
Een uur daarna klommen wij af in de kapel van het graf. Het was er eenzaam; de priester zelf had het wierookvat verlaten; de stroomen lichts, die zich in het Heilige Graf verspreidden, vervulden mij met verhevene gewaarwordingen.
Dadelijk bij het aanbreken van den dag gingen de priesters weder naar binnen, om hunne godsdienstoefeningen tot in den nacht voort te zetten. De Latijnsche vaders beklaagden zich zeer over de Grieksche omwenteling, en vooral over de Pachas van Acre en Damascus, die de geloovigen verhinderden, zich in zoo grooten getale, als in vorige jaren, naar het Heilige Land te begeven. De onderscheidene kloosters rekenen alle jaren op eenen toevloed van drie- of vierduizend pelgrims; maar hunne voordeelen worden voor een groot gedeelte verslonden door de zware schattingen, die zij verpligt zijn aan de Turken op te brengen. Die klagten over de Ottomansche roofzucht werden mij door den Armenischen Patriarch herhaald, zijnde een eerbiedwaardig grijsaard, die den eersten rang bekleedt na den grooten Patriarch, die in Perzië zijn verblijf houdt.
Op zekeren avond woonde ik, in de kerk van het Heilige Graf, eene plegtige processie bij van drie vereenigingen, eene Armenische, eene Grieksche en eene Roomsche. Het was opmerkelijk, de jaloersche ijdelheid gade te slaan, die bij deze gelegenheid heerschte. De Armenische priesters gingen aan het hoofd, bekleed met prachtige versierselen; de tabbaard en de mijter van den Patriarch waren bezet met edelgesteenten; zij droegen zijden banieren van onderscheidene kleuren, tooneelen voorstellende uit de gewijde geschiedenis. Men zag, aan de vastheid van hunnen gang, dat zij er trotsch op waren, om aller blikken tot zich te trekken; maar hun gezang door den neus beantwoordde weinig aan de pracht hunner kleeding. Op hen volgde de Grieksche geestelijkheid: waren hare versierselen zediger, haar zang was ook bevalliger. Inzonderheid waren wij getroffen door het edel voorkomen en het schrander gelaat der priesters; zij droegen gewijde bouquetten in de hand, welke de pelgrims als om strijd onder zich wilden verdeeld zien na de plegtigheid, ten einde dezelve weder mede te nemen naar hun land. De Franciskaner monniken sloten den optogt, en de aandoenlijke een- | |
| |
voudigheid van hun gezang verhoogde den indruk van hunne geschorene kruin en de ruwheid hunner kleedij.
Op een' anderen dag werd ik uitgenoodigd, om de afzonderlijke processie der Franciskanen te volgen, in het binnengedeelte der kerk van het Heilige Graf. Zij waren thans in misgewaad, en droegen eene wastoorts in de hand; men had er mij eene doen geven, gelijk mede aan alle de pelgrims, die tot den optogt behoorden. De plegtigheid was zeer indrukwekkend; men hield eenige oogenblikken stil aan elke der plaatsen, die door de overlevering geheiligd waren; van daar begaf men zich naar de kapel, waar de heilige helena werd geschaakt; vervolgens klom men af in dat gedeelte der kerk, hetwelk gegraven was onder den Kruisberg, ter plaatse waar die Keizerin het heilige kruis wedervond.
De kerk van het Heilige Graf is zeer ruim; zij strekt zich uit in de vallei van den Kruisberg, op den top van dat bergje zich kenmerkende door een koepeldak van eene zeer sombere gedaante, hetwelk de geheele stad bestrijkt. De omtrek van dit gedenkteeken bevat, behalve een gedeelte der gewijde plaatsen, onderscheidene kapellen voor de Franciskanen, Grieken en Armeniërs. De eersten zien hunne star verbleeken voor de eerzucht en kuiperijen der monniken, die tot de twee andere Orden behooren. De Grieksche kapel is zeer rijk, en overladen met versierselen. Ik was, op goeden vrijdag, in eene der Roomsche kapellen, getuige van eene plegtigheid, die eene der omstandigheden in het lijden te naauwkeurig uitdrukte, dan dat zij niet heiligschennis moet genoemd worden. Ik zag een' jongeling, vrij slecht gekleed, van eene zwakke gezondheid, naderen; hij sleepte zich voort op zijne knieën, beladen met een zwaar kruis, en gevolgd van eene menigte menschen; hij scheen zwaar gebukt te gaan onder dien last, en de omstanders schenen te jammeren en te weeklagen. Telkens, wanneer hij een oogenblik rustte, vielen zij op de knieën, de voorzangen koorswijze herhalende, welke de priester met eentoonige stem opdreunde.
Op den 25 Maart begaf ik mij naar Bethlehem, vergezeld van een' Roomschen gids tot aan het klooster St. Elias. Men gaat door eene dorre vlakte, en spoedig bemerkt men Bethlehem op een' met olijfboomen beschaduwden heuvel. Ter regterzijde, eene-mijl van het dorp, toont men het graf van rachel; het gelijkt naar die graven, welke de vroomheid der Turken ter eere van hunne Santons (Heiligen) oprigt.
| |
| |
Nadat ik een sober middagmaal gebruikt had in het Franciskaner klooster, bezocht ik de kerk, gesticht op bevel der Keizerin helena. Zij heeft geene andere inwendige versierselen, dan eene marmeren zuilenrij. Wanneer men dertig treden beneden de kerk afdaalt, ziet men eene kapel, die, gelijk men wil, gebouwd is op de ruïnen van den stal, waarin jezus geboren werd. Die ligging heeft niets onwaarschijnlijks; want nog heden ten dage ziet men in het Oosten onderaardsche stallen. Deze kapel is eene ruime grot, die in de rots is uitgehouwen. De zijmuren, met marmer bekleed, zijn van beide kanten bedekt met zijden gordijnen; maar de rots vertoont zich boven in al hare naaktheid. Een altaar, zamengesteld uit eene marmeren tafel, tegen de rots geplaatst, en altijd door drie prachtige lampen verlicht, verheft zich boven de plek, waar de Messias het eerste levenslicht aanschouwde. Die plaats is op den grond gekenmerkt door eene zilveren zon, rondom een' witten marmersteen, met jaspis ingelegd. Dit een en ander omvangt dit opschrift in het Latijn: ‘Hier werd jezus christus geboren uit de Maagd maria.’ Aan de tegenovergestelde zijde ziet men, in eene diepte, de plaats van de kribbe. Op den voorgrond, ter plaatse waar maria den Jonggeborene aan de Oostersche Wijzen voorstelde, verheft zich een altaar, versierd met een schoon tafereel, hetwelk deze gebeurtenis verbeeldt. Een niet minder merkwaardig tafereel versiert de plaats zijner geboorte. Een enge doorgang geleidt van de boven beschrevene grot naar het bidvertrek, bewoond door st. hieronymus; en vlak daarnevens ziet men het graf van dien Kerkvader, dat van den heiligen eusebius, alsmede die van de Heiligen paula en eustochia. Wanneer men opklimt, komt men aan de kerken der Grieken en
Armeniërs; dezelve bieden niets belangrijks aan. Omtrent eene mijl diep in het dal, aan de zijde der woestijn, is het veld, waar de herders hunne kudden weidden, toen de Engelen hun de geboorte des Verlossers kwamen aankondigen. Men ziet in het midden twee boomen, die zeer oud schijnen, en de ruimte tusschen dezelve is met bloemen geschakeerd. Dit landschap is zoo romanesk, zoo wel berekend voor dit plegtig tooneel, dat men bezwaarlijk zou kunnen twijfelen, of men zich op dezelfde plaats bevond.
Men drijft te Bethlehem een' vrij uitgestrekten handel met parelmosselschelpen, die men van de Roode Zee aanbrengt.
| |
| |
De inwoners teekenen er de onderscheidene lijdenstooneelen op af, of fatsoeneren dezelve kruiswijze, en verkoopen ze aan de pelgrims. Het dorp heeft eene bevolking van zevenhonderd zielen, en behoort tot de minst slechte, die ik in Palestina gezien heb.
Op eenigen afstand van Bethlehem, aan gene zijde van een' onvruchtbaren berg, ontdekt men drie regenbakken, den een' boven den ander', welke men zegt gegraven te zijn geweest door salomo, ten einde het water te brengen naar Jeruzalem. De laagste ontvangt het water van de twee bovenste, en voert het langs de vallei naar eene waterleiding, van waar het in de stad doordringt door een onderaardsch kanaal. Die regenbakken steunen op groote pilaren; de grootste heeft zes voet lengte: dezelve behooren klaarblijkelijk tot eene zeer hooge oudheid. De bron, die dezelve van water voorziet, is zeer in de nabijheid, en ontspringt eenige schreden onder den grond. Van die plaats af gaat men in zeven uren naar Hebron. Het is een aanzienlijk vlek; men heeft er eene moskee gebouwd boven de grafsteden van abraham en isaäc. Ik betreur het zeer, dat ik geen uitstapje heb gedaan naar die stad, de oudste van het Beloofde Land.
Tegen den avond keerden wij naar Jeruzalem terug. Des anderen daags verzocht ik den Gouverneur om eene eskorte, ten einde mij te vergezellen naar de Doode Zee; maar hij sloeg mij deze gunst, hoewel zeer beleefdelijk, af. Hij deed mij opmerken, dat de troepen van den Pacha van Acre Naplouse belegerden, hetwelk omtrent negen uren gaans van Jeruzalem verwijderd was; dat de wegen door achterblijvers werden afgeloopen, en dat hij voor onze veiligheid niet konde instaan; dat men die reis moest uitstellen tot kalmer tijden. Intusschen zette ik mijne opmerkingen voort op de gewijde plaatsen, die zich in menigte aan mijn gezigt aanboden, vooral in het binnengedeelte der stad.
Beneden de poort van Bethlehem ziet men de plaats, waar bathseba zich baadde, op het oogenblik, toen david, op het dak van zijn paleis, door hare schoonheid verrukt werd. Juist op de plaats van dat gedenkteeken heeft men den tegenwoordigen toren van david gebouwd, eene oude vesting, welker stichting opklimt tot den tijd der Kruistogten. Op korten afstand van de St. Stephanus-poort, die aan den olijvenhof grenst, is het badwater van Bethesda: de kom, die vrij diep is, is uitgedroogd; het gras bedekt den bodem en om- | |
| |
trek en eenige boomen hebben er wortel geschoten. Eene bijna verlatene straat geleidt van daar naar het paleis van den Gouverneur. Het is een oud gebouw van Romeinsche bouworde; men heeft er een geschikt vertrek doen inrigten, van waar het gezigt zich uitstrekt op de moskee van omar; men verzekert, dat zich in dat paleis de zaal bevindt, waar jezus werd gebragt vóór zijne veroordeeling. Vlak daarnevens ziet men eene verwoeste omheining, welke men zegt het regthuis van pilatus te zijn. Een weinig verder is de boog, onder welken de Landvoogd de woorden uitsprak: Ziet den mensch! Van daar volgt gij den moeijelijken weg, dien jezus moest gaan, beladen met zijn kruis. Drie kleine zuilen wijzen de drie plaatsen aan, waar hij onder dien last bezweek. Men toont ook van die zijde de plaats van het paleis van den ongevoeligen rijke, en van de galerij, onder welke lazarus zijn mededoogen inriep. Men heeft een zeer sterk geloof noodig, om niet te twijfelen aan de naauwkeurigheid van alle de aanwijzingen van den Cicerone, die u vergezelt, wanneer men weet, dat Jeruzalem tot den grond toe geslecht werd door titus.
Ter halver wege van den berg Sion ziet men de schoone fontein van Siloam, boogswijze in de rots uitgehouwen. Zij vormt, bij haren oorsprong, een' kleinen waterval, welks water zich vervolgens in de vallei slingert. Die beek, welker rand met fraaije struikgewassen bezet is, strekt tot waschplaats voor de vrouwen der stad. Een Turk heeft er een klein koffijhuis opgerigt, waar de voorbijgangers zich komen ververschen. Deze romaneske vallei was mijne geliefkoosde wandelplaats. Nadat zij die van Hinnom en Jozafat heeft doorloopen, vloeit die beek tusschen twee dorre bergketenen, en verliest zich in de woestijn van St. Saba. Op zekeren avond ontmoette ik er twee arme Muzelmannen. Toen het uur des gebeds hen aan hare oevers verrast had, wierpen zij zich terstond op de knieën, en bleven eenigen tijd verzonken in vroom gepeins.
Ten noorden, en op eenige schreden afstands van de muren, bewonderen de reizigers de schoone spelonk van jeremias. Aldaar, zegt men, onthield zich de Profeet in afzondering, om zijne aandoenlijke klagten uit te storten. Hare uitgestrektheid en somberheid maken haar den naam waardig, dien zij draagt; geene plaats schijnt meer geschikt, om van de uitboezemingen der smart te weêrgalmen.
| |
| |
Het geloof des pelgrims kan niet wankelen, wanneer men hem, op den verwoesten grond van Jeruzalem, de lijdenstooneelen vertegenwoordigt; maar is het niet misbruik maken van zijne ligtgeloovigheid, wanneer men hem de plaats aanwijst, waar men het hoofd van adam vond; die, waar de Profeet jesaia in tweeën gezaagd werd; den steen, die den heiligen stephanus het hoofd verpletterde; de plaats van den wilden vijgeboom; eenige droppelen van de melk der Maagd maria, en tot zelfs de tranen van berouw, (waarschijnlijk gekristallizeerd) welke de heilige petrus stortte, nadat hij drie malen zijnen Goddelijken Meester had verloochend? Ik heb een Serviër, die met zijne vrouw, van de oevers van den Donau, de gewijde plaatsen was komen bezoeken, zoodanig verrukt gezien, dezelve aanschouwd te hebben, dat hij aan het klooster 480 gulden, die bijna geheel zijne bezitting uitmaakten, ten geschenke gaf. Een rijk Armeniër stierf, vóór eenige dagen, in het klooster zijner natie; de monniken maakten zich, volgens hun gebruik, meester van zijn goud en zijne goederen, en joegen meêdoogenloos zijnen bediende weg, zonder hem het loon te betalen, hetwelk hem zijn meester schuldig was. |
|