Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||
Mengelwerk.Spreekwoorden geen kinderen der ondervinding.Spreekwoorden, zegt men, zijn kinderen der ondervinding. - In 't algemeen wil ik dit wel toestaan, maar niet dan met eenige of wel aanmerkelijke uitzonderingen. In ons land althans zwerven verscheidene van die kinderen om, van welke de vader niet alleen geheel onbekend is, (gelijk dit trouwens omtrent allen het geval schijnt te wezen) maar van welke de ondervinding ook de moeder niet kan zijn, of ten minste dit zoo bezwaarlijk te bewijzen valt, dat de grootste taal-, geschied-, oudheid- en spreekwoordkundige hieraan, mijns inziens, een huis vol werk zal vinden, en die daarom voor bastaarden, zoo niet voor wanschepsels en misgeboorten, schijnen gehouden te moeten worden. Hunne geboorte en afkomst liggen zoodanig in het duistere, dat ik daarvan in alle geboortelijsten en doopboeken, die ik heb nagezien, geene de minste aanteekening, die er eenigzins naar geleek, heb kunnen opsporen; zoodat ik haast zou beginnen te gelooven, dat zij zonder vader en moeder in de wereld zijn gekomen, schoon dit ook al wat onbegrijpelijk is, en zulk een geloof geweldig aangevallen zal worden door de Naturalisten en alle wijsgeeren, die zoo stout en sterk beweren, dat er geene uitwerksels zonder oorzaak, en bij gevolg (zullen zij besluiten) geene kinderen zonder vader en moeder kunnen zijn. Met dat al, M.H.! durf ik mij, ten aanzien van hunne afkomst, op u aller onwetendheid beroepen, ja ieder uitdagen om ons te zeggen, hoe zij in de wereld gekomen zijn. Ondertusschen hebben die kinderen zulke schoone en bekoorlijke eigennamen, dat men, daarnaar te oordeelen, | ||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||
zou vermoeden, dat zij van goeden huize zijn moeten, en ieder op het eerste hooren met hen ingenomen moet worden, als zeer zoete en allerliefste kindertjes. Maar o! hoe schielijk wordt men daarmede bedrogen, als men hen beschouwt, nadat zij tot spreekwoorden zijn opgewassen, en, met dat aanzien bekleed, al hunne magt en gezag onder het volk beginnen uit te oefenen. Dan hebben zij eene zoo afzigtelijke gedaante, waarvoor men bang moet worden. En gij zult niet kunnen nalaten in verwondering uit te roepen: ‘Hoe komen zulke leelijke wezens aan zulke mooije namen!’ Om uwe nieuwsgierigheid niet langer op de proef te stellen, zal ik ze maar noemen. Oordeelt dan zelven, of ik er te veel of te weinig van gezegd heb. Ziet hier een viertal van dit wonderlijk geslacht.
Allen fraaije woorden, liefelijke klanken, die op het eerste geluid hart en zinnen streelen, en evenwel dengenen, welken zij in volle kracht en beteekenis treffen, hart en zinnen terstond in de war helpen en in den pijnlijksten toestand brengen. Kunt gij dezen nu aanzien voor het kroost der ondervinding? Zult gij niet met mij vragen, hoe, waar, en wanneer is zij daarvan moeder geworden? In de wereld zijn ze, zelfs in ons landGa naar voetnoot(*), zeer bekend, en wie weet hoe lang bekend geweest. Maar tot welk een' hoogen ouderdom zullen wij in de geschiedenissen moeten opklimmen, welke duistere holen en vreemde oorden zullen wij moeten doorkruisen, om hunnen oorsprong en geslacht te ontdekken! Er zijn menschen, die met zulke oudheid- en taalkundige duisterheden ontzaggelijk veel ophebben, die bijkans dag en nacht omwroeten in beschimmelde parkementen; in het ontcijferen van onleesbare namen en papieren, die sedert | ||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||
onheugelijke jaren het aas der wormen geweest, als neteldoek en gaas doorknaagd zijn; in het opzamelen van allerlei stukken en brokken uit de roestige oudheid en de ruïnen der eeuwen; die, ik weet niet wat, kunnen verklaren uit een oud muntstuk en gedenkpenning, schoon somtijds het scherpste gezigt daarop niets te lezen ziet; die wel genegen zouden zijn, een stuk hout, in Egypte of ter plaatse, waar men vooronderstelt, dat de arke Noachs na den zondvloed gestrand is, uit den grond opgedolven, te houden voor een overblijfsel van dat schip der eerste wereld, en hetzelve als een dierbaar kleinood en heiligdom bewaren, zoo als ik daarover waarlijk in goeden ernst van iemand heb hooren spreken. Het is, of mij tegenwoordig ook eenige lust van dien aard bekruipt, hoewel anders niet mijne heerschende liefhebberij. Ik wilde mij heden verdiepen en begraven (evenwel niet zoo diep, of er zal nog wel iets van mijn' persoon zigtbaar blijven; ten minste, zoo als ik hoop, zal ik wel weder boven komen) in een grondig onderzoek aangaande den naam, oorsprong, geslacht, vermogen enz. der vier gemelde spreekwoorden. 't Is waar, op het eerste aanzien dragen zij juist niet den stempel van grijze oudheid; maar dat aanzien is zeer bedriegelijk, zoo als ik reeds aangemerkt heb en verder blijken zal. Ten bewijze, dat ik voorheb, de zaak grondig, met allen ernst en orde te behandelen, geef ik de volgende hoofd- en onderverdeelingen op. In de eerste plaats zal ik den eigenlijken zin, of de woorden en namen van ieder spreekwoord verklaren, de zelfstandige zoo wel als de werkwoorden. Ten tweede zal ik den oneigenlijken of spreekwoordelijken zin opgeven. En hieronder is ook begrepen het onderzoek omtrent den oorsprong en de eerste stamouders, en voornamelijk of vrouwe Ondervinding de moeder zij. Dit deel, zoo als gij nu reeds zult bemerken, zal verre het belangrijkste moeten worden. En misschien begint gij al te vreezen, dat het op die wijze mooi laat zal worden, eer ik gedaan heb, daar ik ook alreede zoo | ||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||
veel omslag gemaakt heb, zonder nog iets van de zaak zelve gezegd te hebben. Vreest echter hiervoor niet te sterk. Misschien geraak ik spoediger achter het geheim, dan gij, en ik zelf, denken zoudt. Het gebeurt wel meer, dat in de Verhandelingsfabrijk, of Trafijk, gedrogtjes met kleine ligchamen en groote hoofden gemaakt worden, en dat het is, alsof de bergen zullen baren, terwijl er een belagchelijk muisje voor den dag komt. Alweder een spreekwoord uit de oude doos, dat ik in 't voorbijgaan terstond verklaar voor een kind der ondervinding, en waarschijnlijk in dit uur op nieuw door de ondervinding bevestigd zal worden. - ‘Ter zake maar!’ dunkt mij, hoor ik allen roepen. - Ik zal. Wat nommer een betreft: Hij heeft bot gevangen. Bij deze woorden behoeven wij ons niet lang op te houden, wat de eigenlijke beteekenis aangaat, ten zij ik wilde aanhalen, wat geen bot is, geen baars, geen snoek, en zoo het geheele vischdom doorloopen. Maar dit zou naar uitrekken en langdradigheid kunnen zweemen. Gelijk ik mij straks, M.H.! op uwe onwetendheid beriep, zoo mag ik mij hier beroepen op u aller wetenschap. Elk uwer weet, wat bot is, buiten- en binnenbot, groote en kleine, een visch, die, gekookt of gebakken, door velen voor eene smakelijke spijze gehouden wordt. Ook weet gij, hoe en waar die gevangen wordt, daar dit hier dagelijks geschiedt. Vergeeft mij, dat ik zulke bekende dingen u hier eenigzins herinner, en misschien te veel het verlangen naar een goed zoodje bot opwek. Ik moest zulks wel aanroeren, om dit eerste deel niet geheel ledig te laten, en het zal ons vervolgens ook nog wel te pas komen. Niet zoo klaar is voor allen terstond nommer twee: Ik ben geheel Ridderslagen. Wat zijn Ridders, en wat is Ridderslaan? Deze twee vragen hebben wij hier te beantwoorden. En dat kan zoo met een enkel woord, als het botvangen, niet afgedaan worden. In de Aartsvaderlijke tijden geloof ik niet dat er Rid- | ||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||
ders waren. De eerste sporen schijnen daarvan aangetroffen te worden in de luisterrijkste tijdperken van de alles overwinnende Romeinen. Althans de eertitel, welken de notabelen onder dat volk droegen, wordt in onze taal Ridder genoemd. Maar ik heb bij dit artikel een' Ridderkundigen Schrijver opgeslagen, omdat ik een stuk van dat gewigt en die groote vermaardheid in de geschiedenis der wereld uit den grond wilde ophalen; en ik kan niet denken, dat dit ridderlijk onderzoek, al wordt het wat lang, uwe aandacht vervelen zal. Die Schrijver vertelt mij, dat Ridder (in het Latijn Eques) een eernaam is, die bijna bij alle natiën den Adel wegens zijne verdiensten gegeven wordt. Zij zijn of geborene, of geslagene, of gemaakte Ordesridders. De geboren Ridders zijn luiden van ouden, onberispelijken adel, die ten minste vier quartieren van vader en moeder optellen kunnen, en den titel van Hoogedelgeboren Ridders en Heeren voeren; hoewel men anders voor een spreekwoord zegt, dat een Edelman geboren, maar een Ridder gemaakt wordt. - De geslagen Ridders zijn tweederlei. Of zij zijn van Keizers en Koningen op hunne kroonings- en huwelijksfeesten geslagen, en te gelijk met de gouden sporen vereerd, vanwaar zij Equites aurati (gouden Ridders) heeten, tot welke soort ook veeltijds luiden geraakten, die juist niet van oude adellijke geboorte, en meer door de pen dan door den degen beroemd zijn. Of zij werden van andere beroemde Ridders, gelijk ook van Bisschoppen en geestelijken, tot Ridders geslagen. Dergelijke Ridders hebben in hunnen eed onder anderen het formulier, dat zij den dood niet schromen, ook weduwen en weezen beschermen zullen, waar het gelegenheid geeft. Onder deze soort behooren de Ridders, die zich op tournooispelen en in het lansenbreken, in volkomene toerusting, doch met onbekende namen, dikwijls zeer wel gehouden, en anderen in een ernstig gevecht uitgedaagd hebben. Ook de dolende Ridders, die expres op zulke tournooispelen gereisd, en allerhande avonturen in de wereld gezocht hebben, waarmede de oude romans of | ||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||
liefde- en heldendichten opgevuld zijn. Wanneer de gemaakte of geslagen Ridders zich dapper gehouden hadden, werden zij van hunne Landsheeren met leengoederen beschonken. Dit maakte de Vorsten arm; daarom begonnen ze op Ridderorden bedacht te zijn, die even groot van achting, maar niet zoo rijk van inkomsten waren, als de leengoederen. Zoodanige Ridderorden worden in geestelijke en wereldlijke verdeeld. Beide zijn ze een Genootschap, uit hoogen en lagen Adel bestaande, door geestelijke en wereldlijke Mogendheden opgerigt, of tot bescherming des Christelijken geloofs en bestrijding der ongeloovigen, of tot uitbreiding der dapperheid, belooning der trouw, ook tot onderhoud der eendragt en vermeerdering des roems van zekere natiën. Dit dunkt mij, G.H.! moet u een klaar denkbeeld geven van Ridders en ridderlijke waardigheid. Hunne orden hebben zich bijkans tot in het oneindige, eveneens als de kerkelijke orden en sekten, vermenigvuldigd tot op onzen tijd toe. Ik moet u eenige van dezelve laten hooren. Er zijn:
Dan, genoeg. Wilde ik alle de orden van A tot Z | ||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||
opnoemen, waar zoude ik belanden? Nu konde ik ook nog wel verhalen, waar en bij welke gelegenheid alle die verschillende Ridderorden zijn ingesteld; doch dit zou te veel tijds wegnemen. Ik moet dus minder zeggen, dan ik weet; dat zeker al hard valt; schoon het toch ruim zoo goed is, als meer te zeggen, dan men weet. De dolende Ridders schijnen geheel uitgestorven sedert den tijd van de Don Quichotten met hunne Rosinanten en Sanche Panches. Deze orde weet ik niet dat ergens weder opgestaan is, schoon men in onze dagen een aantal oude hersteld en nieuwe gemaakt heeft. Onder die dolende Ridders waren ook vele gekken, om het maar regtuit te zeggen. En tegenwoordig worden geene gekken tot Ridders verheven, maar alleen mannen van verdiensten, die het zij op het veld der letteren en kunsten, of op het veld van Mars, of op eenig ander veld van eer uitmunten. Eene verkeerde opvatting, echter, moet ik hier nog voorkomen, door aan te merken, dat het juist geen vereischte in een' Ridder was, dat hij als Ruiter of Piqueur excelleerde, zoo als men uit het woord zelf in 't Hollandsch, zoo wel als in 't Latijn, veelligt zou kunnen vermoeden; want er zijn Ridders te voet en Ridders te paard. Al heeft iemand nooit op een paard gezeten, hij kan daarom wel Ridder worden. Maar hoe wordt men dit? En nu kom ik ter beantwoording van de andere vraag: wat is eigenlijk Ridderslaan? Met de geboren Ridders heb ik hier niet te doen, maar alleen met de geslagen Ridders, als wordende van geene anderen in het spreekwoord melding gemaakt. Van Ridderslaan hoort men in onze dagen minder. De nieuwe Ridders schijnen meestal zonder slagen dien rang te verkrijgen. Eenvoudig (gelijk men tegenwoordig alle dingen vereenvoudigt) bestaat de geheele plegtigheid van het Riddermaken hierin, dat de Vorst, of wie het anders wezen mag, die de Riddermakende magt bezit, het bewijs van deze vorstelijke onderscheiding, benevens het ordesteeken, aan den uitgelezen persoon laat toekomen; zoodat iemand, die een oogenblik te voren een mensch | ||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||
was gelijk andere menschen, op het oogenblik daarna een Ridder is. Maar in oude tijden hadden bij het Ridderworden onderscheidene en groote plegtigheden plaats, en er moet ook van slaan ingekomen zijn, gelijk het spreekwoord vooronderstelt. Hoe dit Ridderslaan eigenlijk in zijn werk ging, heb ik niet regt kunnen gewaar worden. Bij de Romeinen (weet ik wel) was het gebruikelijk, dat een slaaf, dien zijn' Heer voor een' vrijgelatenen wilde verklaard hebben, door een overheidspersoon met een stokje op het hoofd werd geslagen of getikt, en daarbij openlijk voor een vrij man verklaard. Zou ook van deze gewoonte het Ridderslaan afgeleid moeten worden? Niet onwaarschijnlijk misschien; stellig durf ik niet beslissen. En, met geene bloote gissingen u verder willende ophouden, ga ik over tot nommer drie: Hij heeft van de coteletten gehad. Jammer, dat men niet in alle dingen even bekwaam is! Hier gevoel ik meer dan ooit mijn gebrek aan de theoretische en nog meer aan de praktische kundigheden van eenen kok. Ik weet waarlijk niet regt, wat coteletten zijn, ter naauwernood hoe ik het woord moet schrijven. - Wel, (denkt gij veelligt) wat gij niet weet, hadt gij kunnen vragen. De groote man in dat vak woont niet ver van u af. Als gij eens bij hem om onderrigting gegaan waart, zou hij ze u niet geweigerd hebben. Hij had u wel in de keuken geleid, om u te laten zien, hoe men coteletten kookte of braadde en klaarmaakte. Misschien had hij u wel eens laten proeven ook, en dan hadt gij nog een lekker beetje toe gehad. - Het is mogelijk. Maar het had ook anders kunnen beslaan, zoodat ik spreekwoordelijkerwijze van de coteletten gekregen had. Om mij hieraan niet te wagen, heb ik mij liever willen vergenoegen met het weinigje, dat ik er van wist, en dat ook misschien tot mijn oogmerk toereikend is. Hetgeen mij dan wel een- en andermaal voor coteletten is opgedischt, geleek veel naar kleine platte hammetjes, met geölied, althans van vet glimmend papier omplakt. Bij het gebruiken wordt het papier er afgedaan en niet mede opgegeten, maar alleen het | ||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||
ontkleede, geroosterde vleeschboutje schoon bekluifd. Meer heb ik er te dezer plaatse niet van te zeggen. Nu is nog overig nommer vier: Hij heeft van de taart gehad. Hier ben ik beter t' huis. In mijne jonge jaren heb ik veel in taarten gespeculeerd, en doe het nog wel eens eene enkele maal, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. Ik weet, dat er verscheidene soorten van taarten zijn, schoon niet zoo veel als Ridderorden, die ik niet behoef te noemen, alle een overheerlijk gebak, en, mijns bedunkens, eerste meesterstukken van de banketbakkerij. Het spreekwoord gewaagt van taart in 't algemeen; dus is de soort niet wel te bepalen. En wijl dit gebak bij onze stadgenooten nog al tamelijk algemeen bekend is, behoef ik er niet meer van te zeggen, al weet ik meer. Zoo kom ik dan eindelijk schoorvoetende aan mijne tweede, allermoeijelijkste hoofdafdeeling, om op te geven de beteekenis der spreekwoorden, en te verklaren, indien het te verklaren is, hoe deze met den oorspronkelijken zin van het zeggen zamenhange. Hebt gij u tot nog toe, G.H.! mogen verlustigen met de schoone beelden van bot, Ridders, coteletten en taarten, thans zult gij u moeten bedroeven, en die beminnelijke schepselen zien veranderen in onechte en ontaarde kinderen, in wanschepsels, waarvoor men schrikken en beven moet. - Indien de Muzikanten op het Orchest waren, mogten zij ons wel een poosje adem laten scheppen, om, vóór het aanvangen van die zwaarwigtige taak, nieuwen moed en krachten te verzemelen. Welaan dan. De bot moet maar weder eerst op tafel. Het spreekwoord botvangen wil zoo veel zeggen als, den neus stooten, den wind van voren krijgen, leelijk ter haring varenGa naar voetnoot(*), (om het eene spreekwoord met het andere te verklaren) of, zoo gij wilt dat ik meer eigenlijk spreke, eene onaangename teleurstelling, eene | ||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||
onverwachte afwijzing, hekeling of smadelijke bejegening ondergaan door woorden of daden, of beide te gelijk. Ridder geslagen zeggen wij van iemand, die, zijn laatste middel van redding en behoud verloren hebbende, zich in eenen toestand van de uiterste verlegenheid en verwarring bevindt. Hij heeft van de coteletten gehad, is iemand, dien men duchtig heeft afgerost, toegetakeld en vreeselijk gehavend, hetzij met mond of pen, hetzij met handen en vuisten, of weder met beide te gelijk. En het laatste spreekwoord: Hij heeft van de taart gehad, is nagenoeg met het voorgaande van dezelfde kracht. Welke overeenkomst is nu hier tusschen de beteekenis der woorden en de beteekende zaak? Wie heeft toch wel aan voorwerpen, algemeen bemind en geacht, zulk eene hatelijke, onnatuurlijke en tegenstrijdige beduidenis gegeven? Hoe zijn ooit deze spreekwoorden in de wereld gekomen? Dikwijls heb ik bot gegeten, en met smaak. Zij is mij ook altoos wel bekomen. De meesten, vele zieken zelfs, zullen hierin met mij overeenstemmen. Botvangen is op zichzelf ook geheel geen onaangenaam werk voor iemand, die op bot uitgaat. Indien hij goed vangt, zal het tegendeel plaats hebben; maar wanneer hij niet ving, zou eerder het spreekwoord te pas komen. Een Ridder is toch bij alle natiën en geslachten een man van het eerste aanzien; de ridderlijke waardigheid met vele voorregten verbonden, en daarom een vereerende en begeerlijke rang. De nieuwgeslagen Ridder zal uit dien hoofde geenszins verlegenheid of iets dergelijks vertoonen, maar eerder moed, dapperheid, zoo al geene trotschheid. Wie houdt niet van coteletten, als zij wèl klaar gemaakt zijn? Wie heeft ooit, indien hij niet te veel at, daarvan eenig ongemak gehad; ooit iets gevoeld, dat geleek naar het spreekwoord, daarvan gemaakt? En gij, heerlijke, alom geroemde taarten! gij, amandeltaarten, geleitaarten, confituurtaarten, kersentaarten, | ||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||
appeltaarten, rijsttaarten, pruimtaarten, abrikoostaarten, roomtaarten! hebt gij ook al uwe namen geleend tot zulk eene verbastering van uw adellijk geslacht? Dit deert mij nog wel het allermeest. Hoe menigmalen heeft mijne tong met vele andere tongen, door uwen smaak gestreeld, stilzwijgend of openlijk uwen lof verkondigd! Hoe menigmalen wenschte ik nog wel een stukje van de taart te hebben, die, spaarzaam als eene delicatesse rondgedeeld, als eene koningin op het dessert pronkte! Nu zelfs kan ik mij bezwaarlijk weêrhouden, en nog veel minder, indien ik banketbakker ware, van als met de groote Mogendheden in een verbond te treden, om het hatelijk spreekwoord uit de wereld te bannen, dat men van u gemaakt heeft, o verheven kunststukken van suiker en specerijen! o edele sieraden van bruiloftstafels en kraamkamers! Neen! onmogelijk kan in het gebak zelf de bedervende kracht van het spreekwoord zitten. In welk een' geteisterden en deplorabelen staat moesten wij anders onze vrouwen van de taartrijke kraamvisites t'huis krijgen! Dit evenwel, zult gij allen met mij getuigen, gebeurt nooit; maar wel, dat zij, bij de optelling, hoe veel taarten er warenGa naar voetnoot(*), hare mannen belust maakten. Hoe is het dan mogelijk, dat de ondervinding ooit deze vierlingen ter wereld heeft gebragt? Een Oedipus moge dit raadsel oplossen. Schoon ik geen Oedipus ben, moet ik toch nog eens aan 't gissen gaan. Indien het waar is, dat in hetzelfde water baars, snoek en bot kunnen gevangen worden, dan zou ik het eerste spreekwoord dus verklaren, dat een visscher, alleen op baars en snoek uitgaande, en niets anders dan bot vangende, met eene droevige teleurstelling in het hart terugkwam, en dat zulks tot het bekende zeggen aanleiding had gegeven. Het tweede kan, dunkt mij, alleen afgeleid worden van de oude gewoonte van Ridder slaan. Dit slaan be- | ||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||
hoeft men nu niet zich voor te stellen, alsof men op zulk een' nieuwen Ridder omsloeg, gelijk men stokvisch beukt, of de Cyclopen op het aanbeeld slaan, qui magna vi brachia tollunt. Die kuur had voorzeker niemand kunnen doorstaan. En dan zouden er geene oude Ridders, geene Ridderorden, geene Riddereeuwen, Ridderspelen enz. geweest zijn. Welk eene verschrikkelijke gaping in het rijk der dingen! - Wat dan? Zouden de Ouden eene Riddermunt gehad hebben, waarin men Ridders sloeg, of stempelde, gelijk er Geldmunten zijn, waar men geldstukken slaat? - Waarschijnlijker komt het mij voor, dat dit Ridderslaan ten naastenbij geschiedde op dezelfde manier, als het vrijmaken van slaven bij de Romeinen, met een stokje; doch dat dit somtijds, in het gevoel van het gewigt der hooge plegtigheid, wel te hard kon aankomen, zoodat de nieuwgeslagen Ridder een' geruimen tijd in de maling was, en verlegen ronddraaide, niet wetende, wat hij deed of doen zou. En vandaar ons spreekwoord; want de Ouden tastten de dingen somtijds wel wat stout en forsch aan. Om het derde te verklaren, moeten wij ons in eene kokskeuken verplaatsen, alwaar iemand, of een kat of hond, (een mensch of beest, dat doet er niet toe) eene gebraden cotelet heet van den rooster nam, in den mond of bek stak, en zich deerlijk brandde, krijgende dus ongelukkig van de coteletten; want in zulk eene keuken is het: brandje niet! Maar nu de taarten. Dat is wel het moeijelijkste stuk van allen. Uit de Taartengeschiedenis van de tegenwoordige Eeuw kan het niet opgelost worden; want het spreekwoord is veel ouder; niet ouder evenwel dan de taarten zelven. En het eerste gebruik daarvan stel ik omtrent den tijd van de oprigting der Oost- en Westindische Compagnie, of toen de uitheemsche specerijen en lekkernijen (de voorname bestanddeelen van dat gebak) ons land begonnen te overstroomen, te gelijk met de weelde, waarvan het gewis een artikel is, alzoo ik niet gelooven kan, dat de eerste bewoners van deze gewesten, | ||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||
de oude Batavieren, taarten gegeten hebben. Dat dit wezenlijk afhangt van de vaart op Oost en West, is vóór ettelijke jaren onder de Fransche overheersching klaar gebleken, toen de koloniale waren niet ingevoerd mogten worden, en de taarten zoo schaars en duur waren, dat men ze niet te proeven kreeg, en buiten dat een vreeselijk gebrek aan zoetigheden leed. ‘Maar, dit doet nog niets ter opheldering van de zaak.’ Een weinig geduld, M.H.! De eerste taarten nu, die onze ouders of voorouders aten, kunnen zeer maag of gezondheid bedervende geweest zijn, dat men ook nog wel de tegenwoordige wil te last leggen. Of het kan zijn, dat zij, uit aardigheid, onder andere taarten ééne plaatsten, die, door eenig inmengsel van een' bedriegelijken aard, een' bitteren nasmaak en schadelijke uitwerking had, zoodat iemand, die bij ongeluk een stukje van die taart kreeg, het weg had, en zeer ongesteld het gezelschap moest verlaten. En dit wil mij wel aan, omdat er in den tekst staat, niet een, maar de taart, κατεξοχην (ja, zonder Grieksch en Latijn kan het in zulk een diepzinnig stuk niet geklaard worden) κατεξοχην dus genoemd. De grap was zekerlijk al wat grof. Maar (met eerbied van onze voorvaderen gesproken) zij hadden wel meer zulke grapjes, vooral met eten en drinken. Eindelijk wilde ik hierbij nog wel, als eene gissing, in 't algemeen bijvoegen, dat misschien de genoemde spreekwoorden ironice gebruikt werden, te weten juist het tegengestelde onaangename bedoelende van het aangename, dat de uitdrukkingen bevatten, als b.v.: hij is een Cicero in welsprekendheid; hij is een allerliefste jongen, wanneer wij lagchend het tegendeel willen te verstaan geven, op den grootsten botterik en een losbandig of ondeugend schepsel het oog hebbende. Zegt nu niet, G.H.! dat ik u met beuzelingen heb opgehouden; want het betrof onze schoone moedertaal, in wier oorspronkelijkheid en kracht alwat vaderlandsch denkt en gevoelt het hoogste belang stelt. Trouwens, | ||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||
indien het oogmerk, om door deze mijne Proeve kundiger mannen tot een nader onderzoek en meer voldoende verklaring uit te lokken, niet eenige verschooning medebrengt, moet ik toch vreezen, dat ik bot zal vangen, Ridder geslagen worden, duchtig van de coteletten en de taart zal krijgen. Want ik heb raadsels uitgegeven, die ik zelf niet weet op te lossen. Ik heb gegist en geraden, nu het een, dan het ander; en per slot moet ik zeggen: Ik geef het op. H. H. |
|