| |
Marta.
De dorpklok bromt het nachtlijk uur;
Diep sluimert overal natuur;
De maan schouwt uit haar hemelwacht
Den langen, kouden winternacht,
En ziet, hoe ginds de bittre nood
Op 't schamel stroobed droomt van brood,
En gilt van vreugd; doch, bij 't ontwaken,
Te meer zijn' lijdenskelk moet smaken.
Ach! eenzaam op de barre hei
Ligt Marta in een hut van klei,
Te midden van dien bangen nood:
Zij brak voor 't kind het laatste brood,
En dekte 't met haar kleedren warm;
Nog slaapt die lievling in haar' arm;
Zij vlijt zich digter naast hem neder,
Maar slaapt, maar droomt, helaas! niet weder.
Nu waart haar oog door 't klein vertrek,
Waar de armoê, waar het bleek gebrek
Geen kruimel broods meer heeft gespaard,
Noch brandstof voor den kouden haard;
En toch vertrouwt zij, in haar leed,
Op Hem, die 't muschje niet vergeet,
En vouwt haar handen bevend zamen:
‘Heer!’ zegt zij, ‘leer mij lijden, amen!’
| |
| |
Zoo bidt ze in 't midden van den nacht,
Terwijl de maan, met milde pracht,
Het dik bevrozen glas bestraalt,
Dat op den vloer staat afgemaald.
Ach! Marta, wie de koû beving,
Gevoelt een kille huivering;
Zij hoort den nachtwind aklig sluiten
Door de in het lood geborsten ruiten.
Dof staart zij op 't verlichte glas.
Op eens, als of 't een droombeeld was.
Zweeft een gedaante voor haar heen; ...
't Was of een Engel haar verscheen; ...
Maar neen, een ruige dierenkop
Dringt vreeslijk aan haar oog zich op;
Nu ziet zij een verward geslonker.
En eensklaps wordt het om haar donker.
‘Erbarm U,’ roept ze, ‘groote God!
Erbarm U over Marta's lot!
Mijn God! ik zie, de hongersnood
Brengt voor mijn duizlend brein den dood.
O, neem toch eerst het dierbaar wicht,
Dat hulploos naast zijn moeder ligt!
Laat Gij mij deze gunst verwerven,
Uw dienstmaagd zal in vrede sterven.’
Daar rammelt aan de deur de ring,
En voor haar staat een vreemdeling, -
Een vreemdling, als van 't stargewelf;
Want, Hemel! 't is haar Willem zelf,
Volmaakt haars mans gelijkenis,
Die drie jaar nu gestorven is,
Toen hem voor Moskou 't slagzwaard wondde,
Wiens dood de sterflijst haar verkondde.
‘Ik leef nog, Marta! lieve vrouw!
Ik leef!’ dus roept hij; ‘staak uw' rouw;
'k Ben van mijn wond', God dank! hersteld;
Zie, zie mij in uw' arm gesneld!
Neen, Marta! 't is geen zinbedrog...
En leeft mijn kleine Fredrik nog? ...
Dank, vurig dank zij d'Albehoeder!’
En nu omarmt hij kind en moeder.
| |
| |
Maar Marta weet niet, of zij droomt
Of waakt, noch wat haar overkoomt;
Zij kan het oog niet van hem slaan;
Zij staart hem stijf en spraakloos aan,
Tot bevend zich haar mond ontsluit:
‘Zijt gij mijn Willem? ... Neen!’ gilt ze uit;
‘Het graf laat zich geen prooi ontrooven;
Ik kan, ik durf u niet gelooven.’ -
‘Omhels mij, Marta! en erken,
Dat ik uw eigen Willem ben!
Ach, lieve!’ zegt hij met een' traan,
‘Zie, zie mij toch zoo wild niet aan!’ -
‘Ben ik dan niet een weduwvrouw,
Die sterft van honger en van koû?
Is 't mooglijk, heb ik u dan weder?’
Dus snikt zij en omhelst hem teeder.
‘Ja, Marta! kom aan Willem's hart;
Vergeet,’ hervat hij, ‘al uw smart;
Want weet het, ja, op 't onvoorzienst
Werd ik bevorderd in de dienst;
God stelde ons uitzigt niet te leur;
Sta op, en zie, zie voor de deur
Mijne eigen paarden en mijn' wagen:
Ons wachten wis nog gouden dagen.’
Nu slaat hij haar zijn' mantel om.
‘Kom,’ zegt hij, ‘Marta! spoed u, kom,
Verlaten wij dit eenzaam oord,
Waar niets, voorwaar, het oog bekoort!’
Daar neemt hij Fredrik op zijn' arm,
En drukt aan 't vaderhart hem warm;
Hij kan van vreugd geen woord meer uiten,
En spoedt zich met zijn' schat naar buiten.
Maar Marta knielt voor God den Heer
Nog eerst in 't eenzaam hutje neêr,
En zegt, daar zij haar handen vouwt:
‘Ik weet, op wien ik heb vertrouwd.
Neen, God verlaat de zijnen niet.
Hoewel men nergens uitkomst ziet,
Hoe hoog de nood ook is gerezen,
God blijft een God voor weeuw en weezen.’
|
|