Geloof.
Ik poogde mijne dochter, zegt de Heer cecil, in zeer jouge jaren een denkbeeld van geloof in God in te prenten. Zij speelde eens met weinige koralen, die haar wonderlijk schenen te vermaken. Al hare gedachten waren bij dezelve. Ik zeide: ‘Lieve! daar hebt gij mooije koralen.’ - ‘Ja, vader!’ - ‘En gij schijnt bijzonder veel genoegen daaraan te hebben!’ - ‘Oja, vader!’ - ‘Wel nu, werp ze in het vuur!’ - Tranen kwamen haar in de oogen. Zij zag mij ernstig aan, alsof zij de reden eener zoo wreede opoffering moest weten. - ‘Welaan, mijne lieve! doe het, als 't u belieft; gij weet immers, dat ik u nooit zeide, iets te doen, hetgene ik niet dacht, dat goed voor u zijn zou.’ - Zij zag mij nog eenige oogenblikken aan, en toen, alle hare krachten bijeenverzamelende, wierp zij de koralen moedig in het vuur. - ‘Wel,’ zeide ik, ‘laat die daar liggen; gij zult er naderhand meer van hooren: doch spreek hiervan nu niet verder.’ - Na verloop van weinige dagen bragt ik haar eene doos vol sraaije koralen en speelgoed. Toen ik te huis kwam, opende ik den schat, en plaatste dien voor haar. Van verbazing schoot zij in tranen. - ‘Mijn kind!’ zeide ik, ‘deze zijn de uwen, omdat gij mij geloofdet, toen ik u zeide, dat het beter voor u ware, die gemeene koralen in het vuur te werpen. Hierom breng ik u dezen schat. Doch, mijne lieve! onthoud nu al uw leven, wat geloof is. Gij wierpt uwe koralen weg op mijn verzoek, dewijl gij geloofdet, dat ik u nooit iets zou raden,