| |
Die het digtst bij het vuur zit, warmt zich het best.
Toen, in de afgeloopen dagen,
Ons de winter fel bestreed,
Oostervorst en noordervlagen
Stortte van zijn' ijzren wagen,
En ons 't bloed verstijven deed;
Toen de dagtoorts, flaauw aan 't blaken,
Spoedig neêrzonk in den nacht,
De avond vroeg mij 't werk deed staken
En me in huis en kamer bragt,
Zag ik vaak, met stil genoegen,
Zich mijn kindren om mij voegen,
In 't genaderd huislijk uur;
| |
| |
'k Zag hen ijvrig werken, slooven,
Met hun bankjes en hun stoven,
Om een goede plaats bij 't vuur;
'k Zag hen haast den twist beginnen;
Ieder zocht de plek te winnen
Aan den luwsten, warmsten kant,
En mij schoot een spreuk te binnen,
Veel gebezigd in ons land,
Deez' of geen' tot smaad en schand',
Of ook wel uit zucht tot vitten:
‘Die het digtst bij 't vuur mag zitten,
Warmt het best zich aan den brand.’
'k Stelde 't spreukjen op mijn snaren;
Ongekunsteld, zonder zwier,
Wil ik weder 't u verklaren,
Wat ik zag, sinds vele jaren,
Van dat warmen bij het vier.
't Is de ervaring toch van 't leven.
Die 't ons, vrienden! daaglijks leert,
Hoe wij allen werken, streven
Naar 't geen ieder meest begeert;
Hoe wij zorg noch moeite schromen,
Om maar digt bij 't vuur te komen;
Groot en klein, en rijk en arm,
Ieder rept hier voet en handen,
Schikt zich, waar de kolen branden;
Ieder zit zoo gaarne warm.
De eigenbaat gaat nooit verloren;
Overal, waar vonken gloren,
Zien we er velen zaamgeschaard;
Zien we er woelen, voorwaarts spoeijen,
Om de menigt' door te roeijen,
En te zitten bij den haard:
‘Wie de digtste plaats bekwam,
Warmde 't best zich aan de vlam.’
'k Hoorde 't spreukje veel verbreiden,
Waar de nijd zijn' zwadder spoog,
Valsch in 't hart en boos in 't oog;
's Naastens welvaart niet mogt lijden,
Maar hem stout en driest beloog.
Praat- en smaalzucht, nooit bedwongen,
Die door ieders glazen ziet
En met Argusoog bespiedt,
Voedsel zoekt voor lange tongen,
Heeft het dikwijls in den mond,
Draagt het buurt en straten rond.
Die, in koffijhuis en kroeg,
Ons hun wijsheid openbaren,
| |
| |
Alles anders zouden klaren,
Zoo men hunnen raad slechts vroeg;
Salomo's, die elk beschamen,
Vitten op het landsbestuur,
Allen sluiten als met Amen
Hunne orakels op den duur:
Vrienden! ja, zij zitten zamen,
En zij warmen zich bij 't vuur.
Maar, ik mag het niet verhelen,
'k Zag er ook in elken stand,
In de steden en op 't land,
Velen met de dopjes spelen,
Stoken van eens anders brand;
Onverlaten, die zich warmden
Aan het vuur van weeuw en wees,
Om hun koû zich niet erbarmden,
Schoon de nood ten toppunt rees;
Schaamteloozen, voortgedrongen
Op het kussen, aan de lâ;
Volksberoerders, gladde tongen;
Visschers in den troeblen vloed,
Die, in elke bogt gewrongen,
Sprokkelden voor Plutus' gloed;
Zulken, eer- en pligtvergeten,
Deert het spreukje van ons land;
Zulken klinkt het in 't geweten
Vaak terug met smart en schand':
‘'k Heb te digt bij 't vuur gezeten,
En gestookt van 's naastens brand.’
Dan, waartoe dat ernstig preken
In mijn' ligtgestemden zang?
Is 't ons allen niet gebleken,
Dat in iedren stand en rang
Geen beoefenaars ontbreken
Van het ultra-zelfbelang?
Zij het niet zoo zwaar en boos,
Menig toont de les zich waardig,
Volgt haar ijvrig en altoos:
‘Handel nimmer te regtvaardig,
Nimmer ook te goddeloos.’
Slaat gij in 't gewone leven
Slechts den blik aandachtig rond,
O hoe menig' ziet ge er streven,
Die er nimmer kwaad in vond,
Dat hij op zijn voordeel mikte,
Dat hij zich bij 't vuur wat schikte
En de warmste plaats verkoor:
Veel zal hij zich niet vermeten;
't Moet de schaar-oog van 't geweten,
| |
| |
Schoon ook soms wat moeilijk, door.
Ja, hoe vele snijders-hellen,
Hoe veel kromgetrokken ellen
Telt de wereld niet, goê liên!
Wat al krijt, dat dubbel teekent,
Wat al sommen hoog berekend,
Wat al uitgaaf onvoorzien!
Allen werken, wroeten, woelen
Even naarstig op den duur;
Allen hebben één bedoelen;
't Is: een goede plaats bij 't vuur.
Zal ik 't spreukje doen gewagen
Van d'onzaalgen tweedragtsbrand,
Weêr bedreigt met smart en plagen?
Neen! geen brandstof aangedragen,
Die reeds groeit aan allen kant.
Neêrland schijnt het reeds vergeten,
Hoe 't eens, bij dat vuur gezeten,
Niets dan ramp en onheil vond;
Hoe 't zich, toen die twisthel gloeide,
Deerlijk aan de vlammen schroeide,
En zijn' eigen luister schond.
Nederlanders! dooft dien gloed;
Bluscht de twistvonk in 't gemoed;
Jaagt de blazers uit uw woning;
Schaart u om den dierbren Vorst,
Die uw heil op 't harte torscht;
Die, als Frankrijks beste Koning,
Groote Hendrik, stond hun lot
In zijn handen, allen armen
Schonk een vuur om zich te warmen,
En op 't vuur een' goeden pot.
Trekken wij er, tot besluit,
Vrienden! nog deez' leering uit:
Elke neiging heeft haar palen,
Alles heeft zijn grens en maat;
Laat dan nimmer de eigenbaat
Ons van 't regte spoor doen dwalen.
Eerlijk en opregt van zin
Zij ons streven naar gewin;
En, mag onze schoorsteen rooken,
Schikken wij, uit menschenmin,
Dan ook hem een plaatsjen in,
Die geen brand heeft om te stoken.
Wèl hem, die zich dus erbarmt!
Wat het lot hem hier moog' geven,
Eens, aan d' eindpaal van dit leven,
Heeft hij zich het best gewarmd.
|
|