Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Bij de nadering der lente. De sneeuw is van het veld gedooid; Het ijs smelt op den vliet; Daar stijgt een zachte walm omhoog Van uit het broeijend riet, Waarop de zon in 't middaguur Reeds warmer stralen schiet. God dank, de strenge winter wijkt, Hoe koud hij was en lang! Haast zingt het pluimig zangrenkoor Zijn' blijden lentezang; Haast windt het beekje, zacht beschroomd, Zijn golfjes uit den dwang. [pagina 304] [p. 304] Het meer, dat bruist van moed en kracht, Verbrak alreê zijn boei; Het had zich onder 't juk gekromd Met morrend golfgeloei; De stormwind werd zijn bondgenoot, Die vrijheid, vrijheid woei. Hoe rollen weêr die baren heen, Als met verheven trots! Des vijands vaste legerdrom Vlugt heen, in schots bij schots; Hij wordt verstrooid en weggezweept Met blij triomfgeklots. God dank, de norsche winter vlugt! Hij hield de borst beklemd; De nijvre wil der ambachtsliên Werd door zijn vuist gestremd. God dank, haast komt de lentetijd, Die 't al tot d' arbeid stemt! Breek aan, gij, jeugdig jaargetij! Breng zegen aan heel de aard'! Bedenk den armen veldeling, Die hopende op u staart! Bevrucht en droog den drassen grond, Waarvan hij 't brood vergaârt! Hij heeft in 't afgeloopen jaar Gewaad door slijk en plas; Hij zag zijn nuttig zuivelvee Verzinken in de dras, En weggedord, op veld en wei, Het voedzaam graan en gras. Vergoed hem dit, o lentetijd! En schut hem voor den vloed, Die reeds, met overkropte kracht, Op dijk en dammen woedt! Geef, dat de landman ploege en zaaij', En zich en allen voed'! Breng welvaart aan den stedeling, Gij, liefelijk saizoen! [pagina 305] [p. 305] Opdat zijn oog met vreugde staar' Op 't eerste lentegroen, En hem 't vermogen nooit ontsta, Om armen wèl te doen. Schenk elken braven handelaar Een rijkelijk gewin, En voer zijn schepen, zwaar bevracht, De havens uit en in! Opdat de goudstroom golvend vloeij' Naar menig huisgezin. Voor alles schenk, wie kommer lijd', Verkwikking in zijn lot; Van 't schoon, dat gij aan de aarde brengt, Een zegenrijk genot; En dan een hart, dat innig gloeit Van dankbaarheid aan God. Breek aan dus, vrolijk jaargetij! Door ieder blij begroet. Gij warmt zoo wel in Noord als Zuid; Verbreid er d'eendragtsgloed! Dan, dan wordt gij met palm gekroond Door Neêrlands Bardenstoet. g. timme. Maart, 1830. Vorige Volgende