Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets, aangaande het potlood, of overkoolstofijzer (percarburetum Ferri).(Medegedeeld door c.n. van Enspijk kleynhoff, Med. Doct. te Brussel.)
Het ijzer, een zoo algemeen nuttig metaal, dat wij hetzelve niet zouden kunnen ontberen, komt, zoo als ieder weet, in den koophandel voor als gegoten en als gesmeed of geslagen ijzer: minder algemeen bekend echter is het, dat, wanneer men het ijzer met koolstof door een' verhoogden warmtegraad vereenigt, men dan staal erlangt; welke bewerking van het ijzer tot staal cementering genoemd wordt. Men noemt het staal, volgens de tegenwoordige scheikundige benamingskunde (nomenclatura chemica), koolstofijzer (Jubcarburetum ferri). Het staal komt mede in den koophandel voor als gegoten en gesmeed staal. Maar nog minder algemeen bekend is het, ja zelfs zoude ik durven zeggen verwonderingbarend, althans voor de genen wie de kennis der Schei- en Delfstofkunde geheel ont- | |
[pagina 296]
| |
breekt, dat het potlood eene vereeniging van koolstof en ijzer is. Volgens de hedendaagsche benamingskunde noemt men het potlood overkoolstofijzer (percarburetum ferri). Eertijds meende men, dat het eene zelfstandigheid was, uit lood bestaande, waardoor het verschillende benamingen kreeg, zoo als loodmijn (mine de plomb), Engelsch krijt (crayon Anglais), zeelood (plomb de mer), loodkrijt (crayon de plomb), potlood en plombagine. Men had het te voren voor dezelfde stoffe met het molybdaenum aangezien, tot dat pott het eerst bewees, dat het geen lood bevatte. Later bevond men, dat het eene vereeniging van koolstof en ijzer was. Men treft hetzelve in Engeland, Spanje, Frankrijk, Duitschland, Italië, Noord-Amerika en de Kaap de Goede Hoop aan. Men vindt het in oorspronkelijke (primitive) en opgevolgde (secundaire) aardlagen. Hoe het gevormd wordt, is niet juist te bepalen; maar het schijnt, dat het dàn ontstaat, wanneer het ijzer met koolstof lang in aanraking is bij een' zeer hoogen warmtegraad, daar men eene soort van potlood aantreft in de gewelven van de ovens der ijzersmelterijen. Sommigen meenen, dat het potlood somtijds onder het water ontstaat, volgens de opmerking van den Heer fabroni. Althans men haalt het alle maanden uit zekere gegravene putten bij Napels; hetgeen wel haast zoude doen vooronderstellen, dat het een volkanisch produkt is. - Het zuivere potlood schijnt uit 92 deelen kool en 8 deelen ijzer te bestaan. Het beste potlood vindt men te Reswick in het Hertogdom Cumberland in Engeland: men zaagt hetzelve ter bekwame dikte, om het in hout te vatten tot het alom bekend gebruik. Het zaagsel of de stof van hetzelve dient om potlooden van mindere hoedanigheid te vervaardigen: te dien einde maakt men van hetzelve eene pap met gom, of men smelt het met zwavel. Deze vervalsching is echter gemakkelijk te onderkennen, door zoodanige potlooden, in het eerste geval, in water te leggen, als wanneer derzelver gom zich oplost en men potlood in poeder erlangt; of, in het laatste geval, door dezelve aan de vlam eener kaars bloot te stellen, waardoor het potlood ontvlamt en de zwavel verbrand wordt. Het gebruik van het potlood te ontvouwen, zal wel overbodig zijn; ik ga dus over tot deszelfs gebruik in plaats van olie, zoo als ik zulks in het tijdschrift l'Industriel voor Sept. 1829 heb gevonden. | |
[pagina 297]
| |
Men weet, dat de meest gezuiverde olie eindelijk vuil, dik of taai wordt, en de uurwerken in hunnen gang doet vertragenGa naar voetnoot(*). Een uurwerkmaker te Genève kwam op de gedachte, om zeer fijn gewreven potlood te gebruiken, en daarmede de spillen te bestrijken, het zij droog, of vermengd met een weinig alcohol. Deze zelfstandigheid hechtte zich zeer wel aan de spillen; de wrijving geschiedde niet meer van metaal op metaal, maar bleef onophoudelijk veertien jaren lang op het potlood voortduren; alle de tanden der raderen, de spillen en andere door de wrijving met elkander in aanraking gebragte oppervlakten van een sterrekundig uurwerk werden geheel gaaf, maar gepolijst als de diamant bevonden. Men wist reeds, dat olie en vet eer schadelijk dan nuttig waren voor de wrijving van hout op hout, en dat het potlood en poeder van Venetiaansche talk (steatite), welke zeer matig van prijs zijn, daartoe beter geschikt waren; maar men had niet gedacht om het potlood te bezigen voor de wrijving van metaal op metaal. Het schijnt, dat deze stof, welke niet werktuigelijk aan die metalen gehecht was, alsdan aan den invloed van eene scheikundige werking onderworpen is, welke zich door de wrijving ontwikkelt, gelijk de magnetische of electrische vloeistof, en daardoor op die metalen bevestigd wordt. - Wij kunnen ons niet onthouden, bij het lezen van de bekendmaking eener zoo eenvoudige zaak, aan te merken, dat wij nog zeer geringe vorderingen in de nijverheid (Industrie) gemaakt hebben; daar wij zoo eenvoudige opmerkingen als gewigtige ontdekkingen beschouwen, welke men als het A B C van de werktuigkunde moet aanmerkenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 298]
| |
De Vertaler zal hier nog bijvoegen, dat het hem proefondervindelijk gebleken is, dat het potlood niet alleen de olie vervangen kan, maar zelfs te verkiezen is, om de wrijving van ijzer op ijzer en koper op ijzer te verminderen; ofschoon hij zulks nog slechts gedurende een' korten tijd gebezigd heeft tot de gemakkelijker opening en sluiting van de sloten van kamerdeuren. Hij durft daarom vrij beweren, dat deszelfs gebruik den slotemakers aan te bevelen is, te meer daar het potlood de algemeene eigenschap bezit, om het ijzer voor roesten of oxyderen te behoeden; en de slotemakers zelve zijn verdeeld van gevoelen, welke stoffe te nemen om de sloten te smeren; de een gebruikt boomolie, de ander ongel of kaarsvet, zeggende, hetgeen niet ongegrond is, dat de boomolie veelal met papaverolie, welke opdroogende is, vervalscht wordt, en men zulks door het gezigt niet gewaar kan worden. Het potlood zoude mede zeer dienstig zijn tot het smeren van wagenassen en bossen der raderen, de tappen, spillen en het raderwerk van verschillende werktuigen in fabrijken en stoommachines, waartoe men thans raapolie of vet gebruikt; de wrijving immers van ijzer op ijzer doet die olie zwart worden; het zwart, daardoor ontstaande, is een ijzerverzuursel (protoxydum ferri, of aethiops martialis), veroorzaakt door de werking der olie op het ijzer, en hetgeen in zoo veel te grootere hoeveelheid ontstaat, naarmate de wrijving sneller, langduriger, en dus de warmtegraad hooger is. Dat die warmtegraad soms vrij sterk is, blijkt, daar men soms ter verkoeling verpligt is, koud water te storten op de bossen der wielen van de postkoetsen (diligences), wanneer dezelve aan de posthuizen verwijlen ter verwisseling der paarden, en zulks door nalatigheid van dien soms ongelukken veroorzaakt. Wanneer men dus het potlood daartoe bezigde, zoude men zich een' geruimen tijd van een rijtuig kunnen bedienen, zonder deswege bekommerd te moeten zijn; men zoude dan het slijten van de bossen en assen voorkomen, hetgeen tevens hinderlijk is in de gemakkelijke omwenteling der raderen, en men zoude dan de bossen met eene schroef kunnen bevestigen en sluiten, die men slechts van tijd tot tijd zoude behoeven na te zien. Hetzelfde is toepasselijk op de tappen, spillen en het raderwerk van verschillende werktuigen van fabrijken en stoommachines. | |
[pagina 299]
| |
Die aanwending van potlood zoude tevens het nut hebben, om die werktuigen, wanneer dezelve gedurende eenigen tijd stilstaan, voor den roest te bewaren, doordien hetzelve niet door de dampkringslucht wordt aangetast. Men zoude het potlood op de volgende wijze op het ijzer kunnen brengen. (Dit echter is niet nieuw, daar homberg in het jaar 1699 hetzelve reeds beschreven heeft, om ijzeren gereedschappen eene loodkleur te geven.) Men neme acht ponden ongel, smelte dezelve, en voege daar vier oncen kamfer bij en eene genoegzame hoeveelheid potlood tot eene bekwame dikte; men besmere het ijzer, te voren zoo heet gemaakt, dat men het niet in de hand kan houden, daarmede, waarna men het afvege met een' linnen doek. (Zie fourcroy, Elemens d'Hist. Nat. et de Chimie, Tom. 3. pag. 302.) Of de aanwending van het potlood tot het hier boven gemelde einde geheel nieuw is, weet ik niet, daar fourcroy l.c. pag. 301 het volgende zegt: ‘In Engeland dient het fijne poeder van potlood om het raderwerk van eenige werktuigen mede te bestrijken, en het maakt door deszelfs vet- en zalfachtige eigenschappen er de beweging gemakkelijker van.’ Hij voegt er echter niet bij, of die werktuigen van ijzer of metaal, dan wel van hout zijn. Thenard zegt, in zijn Traité de Chimie, Tom. 1. pag. 472. 5de druk: ‘Vermengd met vet, is het potlood een zeer goed smeersel, om de wrijving van de assen van werktuigen met tand- of kamraderen te verminderen, enz.; hetzelve moet alleen, zonder ander bijvoegsel, gebruikt worden voor werktuigen, welke enkel van hout zijn gemaakt; alsdan vermindert het de wrijving meer, dan wanneer het met vet vermengd is.’ Hieruit blijkt mede niet, of het den Heere thenard bekend zij geweest, dat het de wrijving van metaal op metaal op eene zoo voldoende wijze vermindert. |
|