Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Gedachten, over de onsterfelijkheid. Door F. van Sorge, te Middelburg.Indien de onsterfelijkheid het hoogste is, waartoe de redelijke mensch hier zijne hoop en verwachtingen uitstrekt, en het echter niet te ontkennen valt, dat enkelen meer de diepzinnige redeneringen en uitspraken van het, altijd voor dwalingen vatbare verstand, dan de onbedriegelijke, ingeschapene grondtrek onzer natuur, ten aanzien van dit gewigtige vraagstuk, raadplegen, - waaruit dan ook niet zelden sombere twijfelingen en verwarde gissingen geboren worden, - dan zal het gewis niet overbodig worden geacht, nu en dan iets onder het oog te hebben, hetwelk ons gevoel of onze innerlijke overtuiging, ten aanzien van deze belangrijke waarheid, opwekt of versterkt, en ons alzoo, met te meer gerustheid en vertrouwen, een volgend leven na het tegenwoordige doet te gemoet zien. Mogten de volgende gedachten in eenig opzigt aan dit laatste dienstbaar zijn! Op welke wijze kwam het denkbeeld van eene onsterfelijkheid, van een geestenleven tot het menschdom, indien de wezenlijkheid van hetzelve in het heelal niet gevonden wordt; indien wij willen ontkennen, dat God zelf deze verwachting in onze harten grondde, en door duizende middelen aankweekte en bestendig voedsel gaf? Eenzaam, op eenen aanmerkelijken, vastbepaalden afstand van alle andere werelden verwijderd, zweefde onze aarde, sinds de schepping, in den onmetelijken cirkel van het heelal. Geen harer bewoners vond ooit het middel, om zijn stoffelijk ligchaam naar eenen anderen, ook den meest nabijzijnden wereldbol over te voeren, en van daar deze dwaalleer tot ons te brengen. Geen waanzinnig wijsgeer eener vreemde planeet verscheen in ons midden, om ons met deze bedriegelijke hoop te komen vleijen. De Heiland ware nu niets meer dan een dweepen- | |
[pagina 278]
| |
de zoon des stofs, die, op deze wereld geboren, en na zijne broederen in dit dwaalbegrip versterkt, en verder dan ooit misleid te hebben, weder in haren schoot begraven werd. Zoo bevonden de bewoners dezer aarde zich, te allen tijde, als verlatene, onbekende eilanders in de schepping, afgesneden van, en zonder de minste verstandhouding met derzelver grooter en verhevener gewesten: zij leefden en bewogen zich met en onder elkander, in hun eenzaam, op zichzelven staand gezin; verschenen en vergingen op hunnen, door de eeuwen stil en statig daarheen drijvenden geboortegrond, en kwamen nooit verder en vernamen niets hooger. Maar nogtans blikten reeds de oudste Heidenen vol hoop in hunne velden van toekomstige gelukzaligheid; wees de stervende socrates zijne vrienden en tijdgenooten, met de zekerste overtuiging, op het edeler geestelijke leven aan gene zijde van den dood; kleefde hier eene reeks van menschengeslachten het stelsel, hun door den christus gepredikt, met blijde verwachting aan; verbeidden ginds tallooze scharen, zich op de beloften van Profeten en Priesters, als de dienaren van God, veilig verlatende, na hunnen dood, eenen hemel vol eindelooze genietingen; en droomt verder de wilde, in zijnen bijna dierlijken natuurstaat, van een toekomstig vaderland der rust, achter die hooge bergketen, waarop zijn oog, als op den slagboom zijner slaafsche en kommervolle loopbaan, verlangend staren blijft. Zoo zweefde het beeld des toekomenden levens, door alle eeuwen, in alle oorden, onder alle volken en geslachten, gelijk eene vriendelijk lichtende, heilvoorspellende gedaante, over deze wereld rond. Doch waar nam hetzelve zijnen oorsprong? waar toch vond de mensch het eerst deze gedachte? waar putte hij die hoop? waar ontdekte hij den grond voor deze grootsche verwachtingen? Immers, wij kunnen niet gelooven, dat dit alles uit den schoot van het aardrijk zelfs als een onkruid opwies, hetwelk de menschen door alle tijden bedwelmde, en als | |
[pagina 279]
| |
in eenen voortdurenden tooverslaap buiten den kring van hun natuurlijk aanzijn voerde? o Neen, voorzeker! want dan toch ware de geheele aarde niets meer dan een tooneel van begoocheling. Maar, indien wij gelooven, dat de Schepper haar wêl wil, van waar dan toch die verwachting, door de geslachten van alle eeuwen gevoed? - Uit den mensch zelven, is het antwoord, in wiens binnenste zich door alle tijden deze stem deed hooren: Ik heb eene hoogere bestemming dan het graf; ik behoor tot eene hoogere wereld, dan de zinnelijke, die mij omgeeft; ik ben een geest; ik ben onsterfelijk. Wanneer wij bedaard nadenken omtrent de oorzaken en gronden onzer kennis, dan vinden wij geen denkbeeld, geene uitvinding, geenen grond voor eenig stelfel, hetwelk wij bij opklimming niet zouden moeten erkennen, aan het een of ander, in het heelal aanwezig voorwerp of verschijnsel deszelfs oorsprong verschuldigd te zijn. Zoo wordt eindelijk de erkenning eener Godheid zelfs in den mensch geboren, bij de beschouwing van al hetgeen hij rondom zich ziet bestaan en gebeuren, en hetgeen zijn verstand, door ervaring wijzer geworden, hem zegt, door een hooger en wijzer Wezen te moeten worden bestuurd, dan hij zelf; zoo waren sommige volken, van de uitwerkselen tot de oorzaak opklimmende, de aanbidders geworden der zon, aan wier weldadigen invloed en bescherming alleen zij hun leven en de middelen tot instandhouding van hetzelve meenden te moeten dank wijten; zoo deden de ontmoetingen van verslindende dieren en van tallooze gevaren den mensch op middelen van verdediging en zelfbehoud bedacht zijn; zoo geleidden duizende gebeurtenissen of verschijnselen, in de natuur, hem later tot de nuttigste en verhevenste ontdekkingen. Maar niet op deze wijze geraak ik tot het denkbeeld mijner eeuwige voortduring. Niets in de zigtbare wereld spreekt ons van des menschen onsterfelijkheid, of biedt eenigen grond aan, waaruit de bewoners dezer aarde van vroeger of later tijdperk het stelsel van een volgend leven zouden hebben kunnen afleiden. Al het men- | |
[pagina 280]
| |
schelijke romdom ons wisselt en vergaat. De sterveling wordt geboren; binnen weinige jaren ontvangt het graf hem in zijnen schoot, en het is als hadde hij nimmer bestaan. Zijn stof wordt door den wind verstrooid, en het leven en gevoel, dat hem eertijds bezielde, wordt in geene streek der aarde meer vernomen. Alles is koud, doodsch en vergeten. Zijne grootste werken zelfs worden eindelijk door de hand des tijds gesloopt; en het prachtig gedenkteeken, aan de nagedachtenis van eenen uitstekenden mensch toegewijd, stort, binnen weinige eeuwen, boven zijn vermolmd gebeente in puin. Het is waar, de sterrenhemel vertoont zich boven hem, door alle eeuwen, met altijd nieuwen, schitterenden glans; maar ook het gesternte, dat hij bewoont, duurt voort en wordt dagelijks met vernieuwden luister bestraald, en evenwel treden de geslachten, het een na het ander, van hetzelve af, en keeren nimmer weder. Dit alles merken wij op: het dringt ons, te gelooven, dat hij, die ophield onder ons te leven, in waarheid van de rolle des bestaans zij uitgewischt; en nogtans heeft de dagelijksche beschouwing en vernieuwing van dit treurige tafereel, ondanks de pogingen, door onderscheidene diepgeleerde wijsgeeren daartoe aangewend, het menschdom niet van het geloof aan zijne eeuwige voortduring kunnen terugbrengen. Het is nog even vast aan hetzelve gehecht als immer te voren. De hoogstontwikkelde ontdoet zich, gelijk de meest zinnelijke mensch, niet, dan onder vreemde en sombere gewaarwordingen, van dit hem door de natuur toebedeelde erfgoed; en zelfs dan nog, wanneer hij meent, hetzelve geheel te hebben afgelegd, doet een geheim gevoel, diep in zijn binnenste verborgen, hem, zijns ondanks, een toekomstig leven vreezen of hopen. Dat wij het erkennen, deze verwachting is noch eene hersenschim, noch eene kunstige vinding van het menschelijk vernuft, noch eene voortgeplante dwaling van het eene volk of geslacht op het andere, maar eene eigendommelijke bezitting van den geest, welke alleen | |
[pagina 281]
| |
tot zichzelven behoeft in te keeren, om van deze hooge en gewigtige waarheid overtuigd te wordenGa naar voetnoot(*). Hij, voor wien dit alles echter niet genoeg is, ontrukke zich eenen oogenblik aan den engen cirkel van het tegenwoordige leven; hij stelle zich voor, uit het midden zijner broederen, voor het aangezigt van den Schepper en Bestuurder des Heelals te worden opgeroepen, en aldaar deze taal tot zich gerigt te hooren: ‘Het behaagt mij, o sterveling! u te verheffen boven al hetgeen mijne magt tot op dezen oogenblik in het aanzijn riep. Ontvang uit mijne hand de wijsheid en het vermogen tot daarstelling en onderhouding eener schepping aan de zijde van die, welke door mij gevormd werd. Uit gindschen chaos zij het u vergund, een tal van zonnen en werelden te voorschijn te roepen, dezelve le- | |
[pagina 282]
| |
ven en beweging in te drukken, en door een stelsel van evenwigt en orde in een onscheidbaar verband tot elkander te brengen. Het zij u geoorloofd, deze bewegelijke ligchamen te bevolken met gevoelende en genietende schepselen zonder tal, en aan deze eene eindelooze verscheidenheid van behoeften, begeerten en gewaarwordingen mede te deelen. In uwe hand zijn millioenen middelen en gaven, tot bevrediging dier behoeften en begeerten, ter beschikking, en, door eene voortdurende afwisseling der eigenschappen en gedaanten van deze, kunt gij verhoeden, dat de waarde en bekoorlijkheid van derzelver genot immer ophouden of verloren gaan. In de rijen der wezens, aan welke gij, om te genieten en zich in uwe schepping te verheugen, het aanzijn schenken wilt, zult gij een geslacht doen geboren worden, verheven boven al de anderen. Van de wijsheid, met welke ik u begiftige, zult gij aan deze schepselen mededeelen, opdat zij uwe werken en uwe zorgen voor hun welzijn kunnen gadeslaan, en u daarvoor den dank hunner harten toebrengen. Gij zult hun eene rede schenken, om het goede van het kwade, om de waarheid van de logen, welke gij allen tot hunne leering en ontwikkeling onder hun bereik stellen zult, te kunnen onderscheiden; ten einde zij daarmede zelf ontdekken, wat voor hun onderling geluk nuttig en bevorderlijk is. Gij zult hen toerusten met eene kracht, vatbaar voor steeds hoogere ontwikkeling, om de neigingen, welke hen tot het kwade zullen doen overhellen, te bestrijden, om duizenderlei schuldige genietingen, verderfelijk voor hun waar geluk, te ontwijken. Door de overweging van het goede en de aanlokselen tot het kwade zullen zij in eenen aanhoudenden strijd zijn, en zich noch aan het eerste, noch aan het laatste ten eenemale kunnen overgeven. Gij zult deze wezens, gedurende hun bestaan, geene bestendige rust, geene ware tevredenheid met het tegenwoordige doen vinden, maar aan dezelve een gedurig reikhalzen | |
[pagina 283]
| |
naar toekomende genietingen inboezemen. Gij zult hun het vermogen schenken van te kunnen opzien tot de groote en verhevene werken, welke hen omringen, en hen daardoor met het denkbeeld eener eindeloosheid der ruimte, eener eeuwigheid des tijds doen bekend worden. Door alle tijden heen zult gij de hoop op een hooger en voortdurend leven onder hen aankweeken. Gij zult een heimelijk en onuitwischbaar verlangen hiernaar in hunne harten grondvesten, en hen door dienaren, daartoe middellijk of onmiddellijk van u gezonden, onophoudelijk doen aanmanen en toeroepen: dat zij zich niet hechten moeten aan de zigtbare wereld, waarin zij zich bevinden; dat eene toenemende volmaking, een eeuwig en volkomen geluk hunne bestemming is; dat zij zich thans de grootste opofferingen geduldig en zonder morren moeten laten welgevallen, en daarvoor in dat volgend leven ruime belooning vinden zullen. Gij zult menigwerf hen, die aan deze uwe roepstem gehoor geven, met de diepste ellende doen kampen; hen, die dezelve bespotten of in den wind slaan, met eer en voorspoed overladen, ten bewijze, dat nog een nieuw tijdperk moet aanbreken, waarin deze wanorde door u zal hersteld worden. Gij zult talrijke geslachten dezer schepselen door die beloften van toekomstige gelukzaligheid, en eener vergoeding voor het aan velen ten deel vallende lijden, troosten en geruststellen; millioenen hunner met het zekerste vertrouwen zich hierop doen verlaten, en volgens die beloften, naar hun vermogen, hunnen levenswandel inrigten. Nog in het uur van den dood zult gij hen met het blijde uitzigt van een eindeloos en volkomen geluk streelen, en hen in dit hagchelijke oogenblik, vol verwachting en hoop voor de toekomst, het brekende oog op u doen vestigen; - doch, wanneer zij den dood zijn ingegaan, zult gij hunne bestemming vervuld, en uw oogmerk met hen bereikt achten, en hen alsdan in het Niet, waaruit gij hen geroepen hebt, voor eenwig doen terugzinken.’..... | |
[pagina 284]
| |
Dat de twijfelaar antwoorde, hoedanig dit plan met het edelste schepsel, dat hij vormen zou, hem van het hooge standpunt, waarop hij zich geplaatst vond, zou toeschijnen; en of, indien slechts het geringste gevoel van regtvaardigheid in zijne borst woonde, hij niet van zijnen Hoogen Lastgever zou afbidden, deze schepselen met geene hoop of uitzigten te mogen vleijen, welke hij nimmer kon vervullen; of, indien zijne bede verhoord werd, hij niet veeleer, dan deze wezens in een door hem aangekweekt verlangen aldus op het wreedste te leur te stellen, hunne denkbeelden en hunne hoop tot een enkel leven beperken, en hun, gedurende dat leven, uit den hem toegestanen rijkdom, ten minste eene voldoende bevrediging voor hunne tijdelijke behoeften schenken zou; of hij hun, eindelijk, niet uit medelijden het vermogen zou onthouden van reeds aan den morgen van hun bestaan de zekerheid van hunnen dood, dien ingang ter vernietiging, te kunnen vooruitzien, of ook van te kunnen bedenken, dat reeds zoo vele millioenen dingen vóór hen bestonden, ook in het tegenwoordige buiten hen aanwezig zijn, en nog in de toekomst zullen geboren worden, met oogmerk alleen, om hen gedurende hunnen korten leeftijd te doen beseffen, dat zij van dit alles ten eenemaal onkundig zijn en het eeuwig zullen blijven. o! Wij erkennen, dat dit wezen niet het edelste, maar veeleer het ongelukkigste en onvolkomenste zijn zou, hetwelk aan het Niet kon onttogen worden, en dat ieder stervende, die, in stede van den hem toegezegden Hemel, eene eeuwige vernietiging intrad, zijnen Schepper met het billijkste regt van willekeur en misleiding zou kunnen beschuldigen; en, dit erkennende, zullen wij ophouden te gelooven, dat God, die zoo veel wijzer en regtvaardiger is dan de mensch, maar die daarenboven een God van liefde en der waarheid is, een zoodanig plan, in de harmonie van Zijn verheven heelal, immer zoude hebben kunnen vormen en ten uitvoer brengen. |
|