Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Mengelwerk.De waarde van het algemeen gevoelen nopens De straf van geeseling getoetst.Mag men, bij de invoering van nieuwe strafwetten, vooral wanneer het de vraag geldt, of eene zwaardere door eene minder zware straf dient te worden vervangen, het algemeen gevoelen raadplegen, ten einde, wanneer men ontwaart, dat verreweg de meerderheid van het verlicht gedeelte eens volks deze of gene bijzondere straf, als te zwaar, afkeurt, daaraan gehoor te geven? - De beantwoording dezer vraag is welligt niet ongepast, ondoelmatig, of overbodig, op een tijdstip, dat er weder sprake kan zijn, of de straf van geeseling bij de nieuwe wetten zal worden behouden of afgeschaft. Wij zetten, als bewezen, vooruit, dat verreweg de meerderheid van het verlicht gedeelte des Nederlandschen volks, zoo wel uit het Noordelijk als Zuidelijk gedeelte, die straf als te vernederend en daarom als ondoelmatig beschouwt, en dat het, in dit opzigt, staat als 10 tegen 1. En dit algemeen gevoelen behoort, naar ons inzien, niet zonder invloed te zijn. Het is toch in het stuk van wetgeving niet zoo als met andere wetenschappen gelegen, waar geen gevoelen, geene opinie, te pas komt. De wetenschap of de kennis, om de beste wetten te maken, is niet gelijk te stellen met de wiskunde, die hare onveranderlijke regelen heeft, en waarin, hetgeen eenmaal waarheid is, zulks altijd moet blijven. De eerste hangt, integendeel, af van onderscheidene van buiten bijkomende omstandigheden, die alleen kunnen te weeg brengen, dat eene wet als goed of slecht is te beschouwen. En deze veranderde omstandigdigheden, hoe wordt men dezelve beter ontwaar, dan door de publieke opinie, door te hooren naar hetgeen ieder er van zegt? Hij, die zich in een eenmaal aange- | |
[pagina 262]
| |
nomen stelsel als 't ware opsluit, is volmaakt gelijk te stellen met den kamergeleerde, die de menschen uitsluitend beoordeelt naar hetgeen van hen geschreven staat, zonder te letten op hetgeen rondom hem geschiedt. Vindt men dus eene zoo algemeen gevestigde opinie aangenomen, als die is, waarbij de straf van geeseling wordt afgekeurd, dan verdient zij getoetst te worden. Voorzeker kan de regtsgeleerde daar niet tegen hebben; hij, die dikwijls, om eene wet uit te leggen, zijne toevlugt neemt tot hetgeen anderen daaromtrent als hun gevoelen hebben opgegeven; die zelfs zoo verre gaat, dat, bijaldien onderscheidene uitleggers op een gegeven punt overeenkomen, hoezeer zij ook voor het overige in hunne gronden mogen verschillen, of in plaats van redeneringen blootelijk hun gevoelen opgeven, of ook wel dat gevoelen aandringen alleen uit redenen van billijkheid ontleend, of omdat het tegengestelde tot verwarring in het maatschappelijke zoude leiden, daaruit alleen eene zoogenaamde Jurisprudentie opmaakt en vaststelt. Dit is waarlijk toch wel niets anders, dan de meening, het gevoelen of de algemeene opinie van eene zekere klasse van burgers raadplegen, en zulks om eene stellige en reeds ingevoerde wet toe te passen. Het kan dus niet vreemd geacht worden, bij het daarstellen van nieuwe wetten, het algemeen gevoelen te raadplegen; waaronder dan toch ook wel van zelf dat van regtsgeleerden is begrepen. In het algemeen is het voorzeker waar, dat ieder in zijn vak de meeste ervaring en doorzigt heeft; maar is het daarom ook zoo algemeen waar en zeker, dat uit dien hoofde het gevoelen van hen, die niet van de kunst zijn, altijd voor niets zoude te rekenen wezen? Niemand, vertrouwen wij, zal dit aannemen; en alle onpartijdige en onbevooroordeelde beoefenaars van deze of gene wetenschap zullen moeten bekennen, dat zij meermalen van leeken opmerkingen gehoord hebben, die door henzelven waren voorbijgezien. Is dit in bijna alle wetenschappen het geval, dan zal de regtsgeleerdheid, onpartijdig gesproken, toch wel niet van een' zoo geheel | |
[pagina 263]
| |
anderen aard en natuur zijn, dat zulks daarin niet zoude kunnen geschieden; maar vooral moet dit noodwendig plaats grijpen in dat gedeelte, hetwelk tot de kunst om wetten te maken, of de dusgenoemde ars legislatoria, behoort. Het geldt hier geen aangenomen stelsel. Niet de stelselmatige regtsgeleerde, maar de wijsgeer, de menschenkenner is hier werkzaam en op zijne plaats. Bekendheid met en kennis van het land, van het klimaat, van de behoeften, van de middelen van bestaan, van de heerschende neigingen, driften, geaardheid, denkbeelden, beschaving, en alwat dies meer is, dat het eigenaardig karakter van een volk uitmaakt of wijzigt: deze zijn zoo vele vereischten in hem, die wetten zal maken; en hoe meer vrij van stelselzucht, hoe meerdere geschiktheid hij zal hebben. Vindt nu deze wijsgeerige wetgever deze of gene opinie gevestigd, zoude hij zich dan niet verwaardigen, om den oorsprong van dezelve te toetsen! hij, die geleerd heeft, dat juist een aangenomen algemeen gevoelen toch reeds van voren het vermoeden van waarheid voor zich heeft. Inderdaad, het algemeen en standvastig gevoelen wordt, op eene grootere schaal genomen, in eene andere stelselmatige wetenschap, met regt, als een zwaarwigtig bewijs aangemerkt. Wat alle bekende volken geloofd, gedacht en gezegd hebben nopens het bestaan van een hooger beginsel, wordt, niet zonder reden, als eene zeer klemmende redenering, buiten de openbaring, beschouwd, om het geloof daaraan te bevestigen, en den Atheïst met goed gevolg tegengeworpen; en, op eene kleinere schaal, zoude het geheel niets afdoen! Dit kunnen wij voor ons niet plooijen. Het ligt toch zoo geheel in den aard der zake, dat, als men honderd menschen van dezelfde beweging, van de eigenste organisatie, dit of dat ziet aannemen, men vooraf, alles voor het overige gelijkstaande, geneigd wordt te gelooven, dat zij te zamen beter zien, dan de enkele, die van hen verschilt. Er kunnen gevallen zijn, waarin de algemeene openbare opinie eene algemeene openbare dwaling kan zijn; maar dan is dit ook, veelal, | |
[pagina 264]
| |
aan bijzondere tijdelijke, toevallige omstandigheden toe te schrijven, en is zij van korten duur Hoe kort was niet de jongste dwaling, toen de tijdgeest eene volkomene gelijkheid van rangen verlangde; en wat was er niet voorafgegaan, om die dwaling te doen ontstaan! Eene overmatige onderdrukking, en alle palen te buiten gaande miskenning der regten van den mensch, moesten, in de eerst ontvlamde begeerte om dit te doen ophouden, dien grooten tegenschok veroorzaken, die, eenmaal werkende, naauwelijks tijd tot bedaard nadenken overliet, en even daarom zeer ligt waarheid met dwaling konde vermengen. Daarenboven was er, om die groote omkeering, welke wij onder den naam van Fransche omwenteling beleefd hebben, te doen plaats hebben, eene enthusiastische of geestdrijvende stemming noodig, die uit haren aard weinig geschikt is tot bedaarde overleggingen en verstandige berekeningen. Enkele belangzoekende volksmenners, of dweepende, maar niet van vernuft misdeelde en in de redeneerkunst wegslepende schrijvers, bragten het hunne toe, om den publieken geest, het algemeen gevoelen, van de eene dwaling in de andere te storten. Maar, wanneer er dergelijke buitengewone oorzaken ontbreken, en het algemeen gevoelen langen tijd heeft stand gehouden; wanneer geene geprikkelde gemoedsbewegingen hetzelve veroorzaakt hebben; wanneer geene kunstige, op de hartstogten werkende redeneringen en voorstellingen op hetzelve eenigen invloed hebben gehad, maar het zich langzamerhand, en als uit eigene beweging, heeft ontwikkeld; wanneer het zich openbaart in en omtrent dingen, waarin geen eigenbelang, geene zucht tot uitbreiding van genot het oordeel belemmert en het verstand verduistert, - dan doet het openbaar gevoelen voorzeker iets af; dan is hetzelve de slotsom van het verstand en oordeel van velen tegen dat van weinigen, en heeft het vermoeden van waarheid voor zich; waarom men hetzelve dan ook dient te volgen, tot dat, bij ondervinding, van de dwaling van velen tegen weinigen duidelijk blijke. | |
[pagina 265]
| |
En hoedanig is nu de openbare algemeene meening ten opzigte van de straf van geeseling? - Zij is niet het gevolg van ontvlamde geestdrift; zij is niet ontstaan door wegslepende voordragten, want hoe spaarzaam is die straf niet opzettelijk, en dan nog maar in een enkel stukje, bestreden! zij is ook hare geboorte niet aan de onedele drijfveren van eigenbelang verschuldigd; deze zijn hier zelfs niet denkbaar. Zij is dus in iets anders gegrond, en dit iets is beschaving. Beschaving en verlichting hebben iedereen meer zijne eigene waarde leeren kennen; zij hebben het gezegde: Ik ben een Romeinsch Burger! hetgeen men oudtijds op de straten van Rome hoorde uiten, in een' meer edelen, meer omvattenden en meer grootschen zin, geleerd te verwisselen in: Ik ben een Mensch! - Dit edele, verhoogde gevoel heeft te weeg gebragt, dat er tot alle klassen een levendiger besef van oneer is doorgedrongen, hetwelk men in de Middeleeuwsche tijden niet kende, toen alleen de Baron, op zijn kasteel, of bevoorregt roovershol, waande mensch te zijn, en alle anderen een weinig meer dan zaken beschouwde; hetwelk men al verder niet in die mate kende, vóór de jongste gezegde groote omwenteling: en het is juist dit algemeen gevoeld begrip van meerder eer en vrees voor oneer, hetwelk ook het denkbeeld algemeen maakt, dat de straf van geeseling iets al te vernederends voor de menschheid heeft. Zij stoot al te zeer het gevoel. En moet hier niet reeds uit volgen, dat die straf ondoelmatig is? Immers ja. Indien de beschaving heeft te weeg gebragt, dat er een meer kiesch gevoel, van hetgeen de mensch aan den mensch verpligt is, is ontstaan; indien het besef van oneer en schande levendiger is geworden, dan spreekt het immers van zelf, dat, uit hoofde van deze veranderde omstandigheid, men met gerustheid kan vaststellen, dat eene openlijke tentoonstelling thans hetzelfde zal te weeg brengen, als te voren de straf van geeseling? Zoo lang men de daadzaak niet kan ontkennen, dat het gevoel van eigenwaarde als mensch en burger is uitgezet en verruimd | |
[pagina 266]
| |
(hetwelk toch wel niemand, die niet willens blind is, en slechts opmerkt, wat de volken eischen, hoe zij hunne waarde als burgers tegen elke ware of vermeende aanranding zoeken te verdedigen, zal ontkennen); zoo lang blijft het ook waar, dat de straf van geeseling door die van tentoonstelling kan vervangen worden: want het is toch ontwijfelbaar zeker, dat alle straf, die niet noodzakelijk is, eene wreed- en onregtvaardigheid is, en dat even zoo elke straf, die zwaarder is dan zij hehoeft te zijn, om diezelfde reden wreed en onregtvaardig is. Men raadplege de Geschiedenis. - De Romeinsche Geschiedschrijver titus livius verhaalt van eene wet, waarbij het aan de ambtenaren van den Staat verboden was, om hem, die zich op het volk beriep, te geeselen. En wat was de straf, op de overtreding gesteld? De overtreder werd eenvoudig geacht eene slechte daad bedreven te hebben; en dit acht ik, zegt dezelfde groote Geschiedschrijver, bij het toenmalig heerschend gevoel van schaamte, eene genoegzame straf, - eene straf, die een' voldoenden waarborg voor de nakoming der wet opleverde. - Dit is hetzelfde beginsel, dat wij inroepen. De wetten moeten zich voegen en schikken naar de zeden en zedelijkheid van het volk, het zij dat die oorspronkelijk zoo zijn, of dat zij, ten gevolge van betere inzigten, zich veranderd hebben. Hoogst eenzijdig zoude het toch zijn, om het, door den geest der Eeuw, meerder ontwikkeld gevoel van eigenwaarde alleen dáár te willen toepassen en erkennen, waar men overdrevene eischen tegen de Regeringen ziet te werk stellen, waar men onrustige aanmatigingen ziet woelen, zonder daaraan ook eene goede zijde te willen toekennen, en aan hetzelve allen invloed te weigeren, dien het op de behandeling der burgers, zoo in de wijze van beloonen als straffen, zoude kunnen en moeten uitoefenen. Om eene straf doelmatig en regtvaardig te noemen, is het niet genoeg, te onderzoeken, of zij niet meerder afschrikt dan eene andere; maar men houde in het oog, | |
[pagina 267]
| |
dat al dat meerdere, als het onnoodig is, eene onregtvaardigheid in zich sluit, en dan reeds aanvangt wreed te zijn. En toegegeven eens, dat de zwaarste straf (hetgeen evenwel niet alleen betwijfeld, maar ook door de ondervinding wordt tegengesproken) het meeste werkt om misdaden voor te komen en te verhoeden, en dat bijgevolg, uit dien hoofde, de straf van geeseling boven die van tentoonstelling zoude zijn te verkiezen, waarom dan niet de geeseling tot den bloede ingevoerd, of de doodstraf bepaald op alles, waarop gezegde straf in het Noordelijk gedeelte van dit Rijk weder gesteld is? Het is daarenboven, gelijk wij aanmerkten, onwaar bevonden, dat de strengste straf juist die is, waardoor de misdaden het best worden voorgekomen. Neen! het is veeleer de zekerheid, dat geene misdaad ongestraft wordt gelaten, die dat vermogen in eene veel grootere mate uitoefent. Het is toch altijd de hoop van niet ontdekt te zullen worden, die bij den misdadiger huisvest; en eene minder gestrenge straf, maar die men niet denkt te zullen kunnen ontkomen, zal meer van het kwaad terughouden, dan de zwaarte der straf, op zichzelve beschouwd. - Hieruit volgt nogtans niet, dat alle verhouding van straf tot de misdaad zoude vervallen. Het spreekt van zelf, dat elke straf natuurlijkerwijze de kracht moet hebben, om een tegenwigt op te leveren tegen het voordeel, dat uit eene misdaad gehoopt wordt, of tegen de begeerte, die daartoe trekt; maar het is bovenal de waakzaamheid der Justitie en Policie, in het opsporen van bedreven kwaad, welke veel meer afdoet, dan het gestrenge in de straf. - De ondervinding heeft het geleerd, zegt een bekend staatkundig, regtsgeleerd en wijsgeerig Schrijver, dat, toen men in zeker Rijk tegen dieverijen, op de openbare wegen gepleegd, het radbraken invoerde, het maar zeer korten tijd duurde, of die misdaad werd weldra wederom even veelvuldig als vóór dien tijd. Leert de Geschiedenis niet hetzelfde op meer plaatsen? Of was de Romeinsche Staat, toen zij, ten tijde van het Gemeenebest, de vorige gestrengere straffen afschafte, er ongelukkiger aan | |
[pagina 268]
| |
dan te voren? Werden er toen meerdere misdaden bedreven, dan ten tijde, dat de oudere, meer gestrenge Koninklijke wetten, en die der twaalf Tafelen, in volle kracht waren? Voorzeker neen! Het algemeen - het volksgevoelen, ter afschaffing der hier bedoelde straf, is dus waarlijk geen eigendunkelijk, zoo maar zonder reden aangenomen begrip, of eene losse, van allen grond ontbloote opvatting: want men houde toch onder het oog, dat, als men hier van een algemeen volksgevoelen spreekt, onder dat volk ook die behooren, die zich, meer bepaaldelijk, op de wetenschappen, en daaronder op de staatkunde en regtsgeleerdheid, toeleggen. Hoezeer men dit steeds behoort te bedenken, wanneer men te dezen opzigte van eene publieke opinie gewaagt, zoo is het, aan den anderen kant, evenwel waarlijk niet noodig, zich daarop thans zoo zeer te beroepen. Men behoeft immers geen regtsgeleerde te zijn, om deze soort van straf thans naar waarheid als niet meer noodig te beschouwen. Of zoude men gelooven, dat, hetgeen de ondervinding zoo ruimschoots heeft kunnen leeren, bij de niet geletterden onopgemerkt zoude zijn gebleven? Heeft de Natie niet ondervonden, dat ten tijde der Fransche overheersching, toen men de straf van geeseling niet kende, de veiligheid van personen en goederen, het staatkundige daar buiten gerekend, even zoo wèl, zoo niet beter, tegen misdadige aanranding gewaarborgd was, als tegenwoordig? Of zoude het harer aandacht ontgaan zijn, dat de openbare strafoefeningen thans niet minder zijn dan destijds? - Is dit zoo, dan bewijst dit waarlijk, in het onderhavige geval, zeer veel voor de juistheid van de publieke opinie; en wel te meer, omdat, indien dit niet zoo ware en het tegendeel zelfs plaats had, zulks in dat geval niets zoude afdoen. Niemand, die hierop nadenkt, kan dit vreemd schijnen. Men zal immers in ernst niet willen beweren, dat er, ten tijde van het Fransche Bestuur, minder ijver in het opsporen van overtredingen plaats had, dan nu? Daarvoor zoude, | |
[pagina 269]
| |
wat de regterlijke ambtenaren betreft, ook geene reden te vinden zijn: want, hoezeer zij even karig werden bezoldigd als thans, wist echter het Bestuur - en deze geest daalde van den eenen ambtenaar op den anderen neder - een meesterlijk gebruik te maken van 's menschen natuurlijke eerzucht. Ieder daarenboven, die deze Fransche of andere niet minder napoleon's gezinde ambtenaren heeft gadegeslagen, zal in hen hebben opgemerkt, dat hetzelfde ontzag, hetwelk zij voor den persoon des Keizers hadden, ook op de door hem gegevene wetten afdaalde, en dat zij een burgerlijk vergrijp niet zoo zeer als eene inbreuk op de maatschappelijke orde, dan wel als eene schending van den wil huns Souvereins beschouwden, wiens wil onvoorwaardelijk te volbrengen, even als dit bij den krijgsman het geval was hunne geestdrift ontvonkte en de grootste burgerdeugd uitmaakte. Eene met denzelfden geest bezielde, doch te gelijker tijd uitgestrektere en anders ingerigte Policie, ondersteunde niet weinig de regterlijke ambtenaren: aan eene waakzame Gendarmerie ontsnapte bijna niets. Men voege hierbij de noodzakelijkheid der passen, waardoor het ontkomen van misdadigers naar buiten het Rijk zoo moeijelijk werd gemaakt, ja waardoor zelfs het rondzwerven, zonder bepaald beroep, van eigene ingezetenen, van de eene binnenlandsche plaats tot de andere, genoegzaam niet konde plaats hebben, en dus een schuilhouden binnen het Rijk even min konde plaats grijpen. - Bij deze meerdere middelen ter ontdekking van misdadigers (hetzij dan voor het overige goed of kwaad, hetgeen hier niets afdoet) zoude het dus niets bewijzen voor de noodzakelijkheid der straf van geeseling, indien de teregtstellingen thans minder menigvuldig waren dan te voren, terwijl het gelijkstaan met dezelve reeds voor de afschaffing zoude moeten pleiten. Hoewel dus het meerder en algemeener gevoel van eer en afkeer van schande de eerste grondoorzaak moge zijn van de algemeene stem ter afschaffing der bedoelde straf, zoo bestaan daarvoor dan ook, wèl ingezien, ve- | |
[pagina 270]
| |
le en genoegzaam afdoende gronden, die niet uit dat gevoel, - schoon, zoo als hier reeds is betoogd, op zichzelf voldoende - maar uit van buiten aankomende overtuigingsmiddelen, voortvloeijen. Kunnen er bij hem, die dit alles te zamen genomen bedenkt, nog gronden zijn, welke voor het behoud der gezegde straf pleiten? Wij kunnen dit naauwelijks gelooven. En nog zijn die, welke voor de afschaffing kunnen worden aangevoerd en bijgebragt, niet alle genoemd. Of zoude het zoo veel beter zijn, door vrees, dan door aanwakkering van eerzucht, het kwade te voorkomen en het goede te bevorderen? Zoude het, onder anderen, bij den krijgsstand beter zijn, den soldaat door rietjeslagen te vernederen, dan die eerzucht, dat punt van eer voor oogen te houden, waardoor de Fransche krijgsman, en onder hem ook de onze, in de laatste tijden wonderen van dapperheid heeft verrigt? Wij gelooven niet, dat iemand, op goede gronden, de noodzakelijkheid dier straf te hunnen opzigte zal kunnen beweren, maar dezelve veeleer als schadelijk zal moeten verwerpen. Laat het nu waar zijn, dat bij dien stand een zoogenaamd punt van eer meer noodzakelijk is dan bij den burger, dat hetzelve bij hem ook in grootere mate wordt gevonden; zoude het dan ook niet noodig kunnen geoordeeld worden, om datzelfde eergevoel, schoon al in eenen minderen graad, bij den burger veeleer aan te wakkeren dan tegen te gaan? Op welke menschkundige gronden zoude toch het laatste steunen? De aard van onzen grondwettigen regeringsvorm gedoogt hier zelfs geen verschil. Een onderscheid hierin geeft aanleiding, dat de krijgsman, die zich met meer onderscheiding ziet behandelen, zich boven den burger verheft. Bij een militair despotismus, in een' zuiver Monarchalen regeringsvorm, vooral wanneer hetzelve het stelsel van verovering is toegedaan, moge de krijgsman boven den burger worden gesteld, in een' Constitutionelen Staat moet de burger de eerste blijven; en het zoude voor den burgergeest een schadelijk denkbeeld zijn, dat hij, om zich in alles met meerdere kiesch- en behoedzaamheid be- | |
[pagina 271]
| |
handeld te zien, den krijgsstand boven den zijnen zoude moeten kiezen. Eene ongelijkheid ten voordeele van den militairen stand te willen bevorderen, zoude, naar ons inzien, in eenen Staat als deze, een monsterachtig denkbeeld zijn. Er bestaan, bijgevolg, alle redenen, om de publieke opinie ter afschaffing van de straf van geeseling te volgen. En deze algemeene begeerte, verdient zij niet reeds op zichzelve eenigen eerbied? Immers ja. Men toone aan, dat zij eene dwaling is. En hoe zal men dit, daar wij getoond hebben, dat, al ware het zelfs, dat men konde bewijzen, dat, na de afschaffing der hier bestreden wordende straf, en dus tijdens de Fransche overheersching, de strafoefeningen vermenigvuldigd waren, zulks in dat geval, bij de meerdere middelen ter opsporing van misdadigers, nog niets zoude bewijzen? En, zoo lang als men dit niet kan doen, moet een Bestuur zich niet geneigd toonen, om 's volks denkbeelden geweld te willen aandoen. De opmerking is juist en niet nieuw, dat er eene tweeledige onderdrukking in eenen Staat kan plaats hebben; eene namelijk, die zich omtrent daden openbaart, wezenlijk en reëel is, en eene andere, die zich doet gevoelen, wanneer een Bestuur dingen invoert, die tegen de bestaande meeningen en denkbeelden van een volk aandruischen. Men ontzie 's volks begrippen, zoo lang van derzelver schadelijkheid niet volstrekt blijke, zoo zal men het Vaderland en de Regering te meerder doen beminnen; en hoe vele gevallen zijn er niet, waarin men tot die liefde alleen zijne toevlugt moet nemen!Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 272]
| |
Eene straf, daarenboven, die afschuw baart, leidt tot straffeloosheid. Het algemeen gevoelen laat zich toch niet onderdrukken. De beleedigde zal in vele gevallen niet klagen; de regter alles doen, wat mogelijk is, om de gehate straf niet uit te spreken; ja zelfs eene dergelijke straf zal allengskens in onbruik raken, en zoo doende zal de wet, waarop zij gegrond is, ook tegen den wil van den wetgever, zichzelve verbeteren. Gematigde straffen passen, buitendien, in een' Constitutionelen regeringsvorm. De burger moet in de strafwet zijne waarde gehandhaafd en geëerbiedigd zien: de menschheid vordert dit; de rede eischt het. Nimmer moet de straf het denkbeeld bij den burger doen ontstaan, dat de wetgever wreed is; maar in de straf moet hij de noodzakeheid van de straf erkennen. Gesteld eens, dat men, door | |
[pagina 273]
| |
het wederinvoeren of bijbehouden der straf van geeseling, het volksgevoelen konde veranderen, wat zoude het gevolg daarvan zijn? Niets anders, dan dat men datzelfde volk aan eene wreedheid had gewend, welke noodwendig op hetzelve zoude moeten terugwerken, en, zoo doende, dat volk hard, ongevoelig en wreed maken. Men zegge niet, dat dit te voren, te weten vóór de groote Fransche omwenteling, toch niet het gevolg dezer straf is geweest. Men dacht destijds ook anders; maar, eenmaal gezien hebbende, dat dezelve niet noodzakelijk is ter beteugeling van het kwaad, eenmaal in dezelve eene vernedering der menschheid en miskenning van de waarde des burgers hebbende opgemerkt en erkend, zal zij dit voorzeker te weeg brengen. De straf van geeseling is hoogst onkiesch. Oneerbare, ontuchtige en schaamtelooze vrouwlieden, uit de heffe des volks, scholen te zamen, en vergasten zich, vóór dat de roede het medelijden heeft gaande gemaakt, op het gezigt van een' breeden, krachtigen en welgespierden rug; mannen van denzelfden stempel op de ronde en vleezige armen der halfnaakte vrouw. Is dit eene plegtige straf? Men vergeve het ons, dat wij ons hier genoodzaakt hebben gezien, den sluijer der eerbaarheid, dien de welvoegelijkheid gebiedt te eerbiedigen, een weinig ter zijde te schuiven. Beleedigen wij haar met woorden, het is om des te beter hare regten metderdaad te handhaven. Zij - de geeselstraf - kwetst ook de schaamachtigheid bij dengenen, die dezelve ondergaat, vooral bij vrouwen. Men bedekke haren boezem, zij ontbloot dien toch voor de bedienaren der Justitie. Of waant men, dat de vrouw, die deze straf, ten gevolge somtijds van eene voor de eerste reis bedrevene misdaad, ondergaat, ook reeds in alle andere opzigten evenzeer gezonken is? De vrouw, b.v., die een' ander' verwond heeft, zoodat daaruit eene ziekte of ongesteldheid van meer dan 20 dagen ontstaan is, staat, ongetwijfeld, voor deze straf bloot; en is deze vrouw daarom een onbeschaamd we- | |
[pagina 274]
| |
zen? Kan zij niet integendeel de kuischste huismoeder zijn, die hare liefkozingen alleen voor haren man bewaarde, en den boezem niet ontblootte, dan om hare kinderen te laven? Uit onderscheidene misdrijven laat zich niets afleiden, om tot het gemoedsbestaan, in het algemeen, te besluiten; en, hoezeer men dus ook de straf van geeseling slechts tot sommige misdaden zoude willen bepalen, altijd zal daardoor veroorzaakt worden, dat zij op meer dan ééne wijze de kieschheid - dat zij de vrouwelijke eerbaarheid in het bijzonder kwetst en beleedigt. Kieschheid is toch geene hersenschim; eerbare schaamte geen spel van verbeelding.Ga naar voetnoot(*) Het is te verwonderen, dat men zulk eene straf, in de Noordelijke provinciën, weder heeft ingevoerd; vreemder nog, dat alleen de Noord-Nederlander daaraan onderworpen is. Is de laatste dan van eene grovere klei gevormd, dan de eerste? Inderdaad, onze Zuidelijke broeders moeten ons wel verre beneden zich beschouwen: het wetboek van een volk is ook deszelfs geschiedenis. Hoe zouden wij het dezen onzen broederen ten kwade kunnen duiden, dat zij uit die geschiedenis tegen ons bewijzen ontleenden, indien wij tegen hen wilden staande houden van met hen op denzelfden, zoo al niet hoogeren trap van beschaving te staan, en eene zelfde bedeeling van fijn en kiesch gevoel te hebben ontvangen? Steeds heeft het tot roem eener Natie verstrekt, de zachtstmogelijke wetten te bezitten; en dezelfde Historieschrijver titus livius, dien wij reeds genoemd hebben, zoekt daarin eene eer voor zijne Natie, dat | |
[pagina 275]
| |
geene andere zulke zachte wetten bezat als de zijne; hetgeen, verstaan van en teruggebragt tot de tijden van het Gemeenebest, dan ook waarlijk het geval was. Bij voorkeur spreken wij hier van de Geschiedenis en van Geschiedschrijvers, opdat men ons niet tegenwerpe, dat, van hetgeen wij aangedrongen, betoogd en gestaafd hebben, het een of ander op rekening der verbeelding of der overdrijving, redenaren en dichteren gewoonlijk eigen, zoude kunnen gesteld worden. Wij beroepen ons op het koele, wikkende en wegende verstand; - wij roepen in, wat te voren met wijsheid is gedaan, en bevestigen ons gevoelen met een' man, die zulks heeft te boek gesteld, dien men zekerlijk geene hoogdravendheid, niet eens de zucht, om door sierlijke redekunstige en verrassende wendingen te behagen, te treffen, of zich bijval te verwerven, zal kunnen toekennen; - wij laten het aan anderen over, om die toebereidselen, dat ontkleeden voor eene groote volksschare, de ruwe behandeling daarbij plaats hebbende, die walgelijke uitrekking der ledematen, dien gaande gemaakten ambtsijver van den scherpregter, om zijnen, misschien door de wijze van straffen verontwaardigden, en zich daarom tegen het noodgeschreeuw verzettenden, lijder toch aan het weeklagen te brengen, en die daarom zijne slagen verdubbelt, - wij laten, zeggen wij, aan anderen over, dit alles naar waarheid voor te stellen; vertrouwende, dat de bijgebragte gronden niet alleen voldoende zijn, om de ondoelmatigheid van gezegde strafoefening te doen gevoelen, maar ook toereikende zullen worden bevonden, om de noodzakelijkheid te doen zien, dat er voor de Noordelijke gewesten eene tweede Porcische wet gemaakt worde, ter afschaffing dier barbaarsche straf; eene wet, die letterlijk, even als de eerste, volgens den aangehaalden Geschiedschrijver, gezegd zoude kunnen worden, voor de ruggen der burgers te zijn ingevoerd. Wij staan geene philantropische denkbeelden voor, met opoffering van het burgerlijk-maatschappelijk belang; ook wij willen straffen behouden, maar willen doelmatig heb- | |
[pagina 276]
| |
ben gestraft; en wil men zulks met ons, men werke op het uiterlijke. Alies zij deftig en ontzag inboezemende. Indien er eene openbare strafoefening moet plaats hebben, bij iedere tentoonstelling zij het schavot met zwart overdekt; - een zwart vaandel waaije van de tinnen van het paleis der Justitie en der torens, en vervange de bij andere gelegenheden hooggekleurde wapperende vlaggen en wimpels; - de veroordeelde vertoone, tevens met degenen, die hem geleiden, in zijne kleeding de teekenen des rouws, en de doodklok verkondige de algemeene smart daarover, dat een burger gevallen is; en daar, waar het geen burger geldt, treure men, omdat een mensch zich heeft verlaagd; - het wetboek zij plegtstatig voorafgedragen, opdat met elke strafoefening het denkbeeld der plaats gehad hebbende overtreding van dat boek op het naauwste verbonden zij. Op zulk eene wijze zal men indruk maken en - zonder wreedheid! Hierop te antwoorden, dat de gewoonte daaraan alle kracht zoude benemen, kan tegen alle teregtstellingen even zeer aangevoerd worden. Men vrage het aan de Roomschkatholijke Geestelijkheid, en aan de belijders van die Godsdienst, of het uiterlijke, schoon duizendmaal gezien, zoo zeer zijne kracht verliest, dat het niet dikwijls nog weldadig werkt. Niet dezelfde menschen zien, daarenboven, altijd de strafoefeningen; en dit levert, bijgevolg, nog een wezenlijk verschil op. Van belang is het, dat de strafoefeningen, zoo veel mogelijk, op de plaats of in de nabijheid der plaats geschieden, waar de misdaad gepleegd is. Het is uit dien hoofde verkeerd, dezelve alleen in de hoofdplaats eener provincie te doen plaats grijpen, gelijk thans geschiedt. Beter was dit te voren, toen men althans in hetzelfde distrikt strafte, waar misdreven was. |
|